In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op [geboortedag] 1977 met de Turkse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 21 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel 'arbeid als zelfstandige'. Deze aanvraag werd op 14 januari 2020 door de staatssecretaris afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 28 juli 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 1 juni 2021, die via Skype plaatsvond, heeft de gemachtigde van eiser de argumenten toegelicht. Eiser betoogde dat de staatssecretaris zich baseerde op een onjuiste rechtsopvatting over de standstill-bepaling en dat zijn ondernemingsplan voldoende onderbouwd was. De staatssecretaris stelde echter dat eiser niet had aangetoond dat zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat zijn ondernemingsplan niet voldeed aan de vereisten.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had gesteld dat eiser niet voldeed aan de vereisten voor de aanvraag. De rechtbank benadrukte dat eiser niet de benodigde documenten had overgelegd en dat zijn ondernemingsplan summier was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2021.