Overwegingen
1. Eiser ontving met ingang van augustus 2017 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Bij besluit van 19 januari 2018 heeft verweerder de nabestaandenuitkering ingetrokken omdat was gebleken dat de schoonzus van eiser op zijn adres woont. Bij afzonderlijk besluit van 19 januari 2018 is aan eiser medegedeeld dat hij € 3.500,70 teveel aan Anw-uitkering heeft ontvangen over de maanden augustus tot en met december 2017 en dat een terugvorderingsbesluit zal worden genomen. Bij dit besluit is tevens aangekondigd dat aan eiser een boete zal worden opgelegd.
2. Aan de besluiten van 19 januari 2018 lag ten grondslag dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser met zijn schoonzus, mevrouw Aqeela, een gezamenlijke huishouding voerde over de maanden augustus tot en met december 2017.
3. Deze rechtbank heeft op 1 februari 2019 eisers beroep tegen de intrekking van de nabestaandenuitkering ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
4. Het bestreden besluit berust ten aanzien van de terugvordering op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van de terugvordering af te zien. Volgens verweerder geraakt eiser als gevolg van de terugvordering niet in ernstige sociale en/of financiële problemen. Ten aanzien van de boete heeft verweerder in het feit dat de partner van eiser is overleden en in de omstandigheden waarin eiser op dat moment verkeerde, aanleiding gezien om de boete te verlagen tot het bedrag van 25% van het benadelingsbedrag. De omstandigheden betreffen het fulltime dienstverband van eiser en het feit dat hij zorg draagt voor zijn drie kinderen. Het feit dat eiser uiteindelijk alle gevraagde informatie heeft verstrekt en hij geen financiële voordelen heeft genoten zijn volgens verweerder geen redenen om de boete nog verder te verlagen. Verweerder stelt tot slot dat geen sprake is van onevenredigheid bij het opleggen van de boete. Gelet op de draagkracht van eiser kan hij de boete binnen zes maanden betalen.
5. Eiser verzoekt de rechtbank om het besluit tot intrekking van de Anw-uitkering (opnieuw) te beoordelen en om het besluit tot het opleggen van de boete te vernietigen. Hij betoogt dat het niet verwijtbaar is dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet ‘ja’ in te vullen bij de vraag of iemand boven de 18 jaar bij hem inwoonde. Het is nooit zijn bedoeling geweest informatie achter te houden en te kwader trouw een uitkering te ontvangen. In de Pakistaanse cultuur is het gebruikelijk dat een schoonzus komt helpen in het gezin van een zwager indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Zijn schoonzus woonde voorafgaand aan het overlijden van zijn vrouw, op 19 augustus 2017, al een paar jaar bij het gezin in om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. Na het overlijden van eisers echtgenote heeft zij de kinderen geholpen bij het oppakken van hun leven en het verwerken van het overlijden van hun moeder. In Pakistan wordt de situatie van eiser niet als 'samenwonen' aangemerkt. Daar komt bij dat hij na het overlijden van zijn vrouw last had van psychische problemen omdat hij vijf jaar lang voor haar gezondheid had gevochten. De hulp van zijn schoonzus heeft hem geen financieel voordeel opgeleverd, maar bracht juist extra financiële lasten met zich mee.
De intrekking van de Anw-uitkering
6. De intrekking van de nabestaandenuitkering is onherroepelijk geworden na de uitspraak van 1 februari 2019 (zaaknummer SGR 18/5330). Eiser heeft tegen die uitspraak immers geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank kan eisers verzoek om het besluit tot intrekking van de nabestaandenuitkering (opnieuw) te beoordelen dus niet in behandeling nemen.
De terugvordering van de nabestaandenuitkering
7. Uit de in 6 genoemde uitspraak blijkt dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot intrekking van eisers nabestaandenuitkering. Daardoor was verweerder in beginsel gehouden tot terugvordering van de onterecht betaalde nabestaandenuitkering.
8. Verweerder kan op grond van artikel 53, vijfde lid, van de Anw besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de CRvBkunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Daarbij moet dan sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en die een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, in het licht van wat eiser heeft aangevoerd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat van dergelijke dringende redenen niet is gebleken. Hoewel de rechtbank inziet dat de terugvordering voor eiser belastend zal zijn, is niet aannemelijk geworden dat hij ten gevolge van de terugvordering in een onaanvaardbare (nood-)situatie terechtkomt. Het enkele feit dat eiser de hulp van zijn schoonzus in zijn thuissituatie noodzakelijk acht, biedt onvoldoende grond voor een dergelijk oordeel.
9. De rechtbank stelt vast dat uit de meergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 1 februari 2019 volgt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem als gevolg daarvan ten onrechte een nabestaandenuitkering is uitgekeerd.
10. De door eiser gestelde omstandigheden, zoals die in 5 hiervoor zijn weergegeven, worden door verweerder niet betwist.
11. Gelet op de gronden van beroep ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of die omstandigheden ertoe moeten leiden dat bij eiser sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. De rechtbank stelt daarbij voorop dat van eiser niet werd gevergd dat hij zich ervan bewust was dat hij juridisch gezien een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerde. Het is immers aan verweerder om de feiten juridisch te duiden, maar dan moet eiser wel de juiste feiten aan verweerder doorgeven. Dat heeft hij niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat er geen reden is om te oordelen dat verwijtbaarheid volledig ontbreekt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat mevrouw Aqeela al drie jaar bij eiser en zijn gezin inwoonde, en dat zij dat na het overlijden van eisers echtgenote is blijven doen. Eiser had die leefsituatie moeten doorgeven aan verweerder. Dat eiser meent dat in zijn cultuur in een dergelijke situatie geen sprake is van ‘samenwonen’ staat daar los van. Het gaat immers om de vraag of een gezamenlijk huishouden gevoerd wordt. Pas bij het onderzoek daarnaar heeft eiser, op 15 januari 2018, doorgegeven dat mevrouw Aqeela sinds 27 november 2017 bij hem inwoonde en dat zij boodschappen doet, kookt, dat zij samen eten, dat zij klusjes in en om het huis doet, dat zij elkaar verzorgen bij ziekte, samen uitjes ondernemen, samen op bezoek gaan, en dat zij de kinderen verzorgt. Ook heeft eiser bij die gelegenheid aangegeven dat mevrouw Aqeela niet werkt en dat hij alles betaalt. Eiser had zich moeten realiseren dat er sprake was van een situatie die relevant kon zijn voor het recht op uitkering en had dit bij de aanvraag van de nabestaandenuitkering, waarbij naar de leefsituatie is gevraagd, moeten doorgeven aan verweerder. Niet is gebleken dat eiser verkeerde in een zodanige toestand dat hem het niet doorgeven van de volledige feiten in het geheel niet valt aan te rekenen. Er is dus geen sprake van een situatie waarin de schending van de inlichtingenverplichting eiser niet kan worden verweten. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van volledig ontbreken van verwijtbaarheid. Verweerder heeft derhalve terecht de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag.
12. Eiser heeft niet bestreden dat hij, gelet op zijn draagkracht, de boete niet binnen zes maanden kan betalen.
13. Wat eiser verder heeft aangevoerd, waaronder het feit dat hij het gehele bedrag aan ten onrechte betaalde Anw-uitkering terugbetaalt, leidt niet tot een ander oordeel.
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Omdat eiser in de zaak met nummer SGR 19/6132 ten onrechte griffierecht heeft betaald - er was immers sprake van een beroep van rechtswege, waarvoor geen griffierecht wordt geheven - zal de rechtbank bepalen dat de griffier van de rechtbank het door eiser in die zaak betaalde griffierecht van € 47,-- aan hem terugbetaalt.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.