ECLI:NL:RBDHA:2021:7669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
19/7979
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. I. Winia, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. J. van Riet. Eiseres had een Wajong-uitkering aangevraagd, die door verweerder met ingang van 26 april 2018 was toegekend. Eiseres was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat zij recht had op een uitkering met terugwerkende kracht tot haar 18e verjaardag, omdat zij door haar ziekte nooit in staat was geweest om haar rechten te kennen en te begrijpen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres lijdt aan het Partieel Foetaal Alcohol Syndroom (PFAS) en dat dit haar functioneringsproblemen heeft bezorgd. Ondanks de ernst van haar ziekte, oordeelde de rechtbank dat verweerder de ingangsdatum van de Wajong-uitkering niet eerder hoefde te laten ingaan dan 26 april 2018. De rechtbank baseerde dit oordeel op de wetgeving omtrent de Wajong, die bepaalt dat de uitkering niet eerder ingaat dan een jaar voor de aanvraagdatum, tenzij er sprake is van een bijzonder geval. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in verzuim was geweest om eerder een uitkering aan te vragen, omdat zij zich sinds haar jeugd bewust was van haar beperkingen en eerder al andere uitkeringen had aangevraagd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om benoeming van een deskundige af, omdat het dossier voldoende duidelijkheid bood over de ernst van de ziekte en de gevolgen daarvan voor eiseres. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I. Winia),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv); Afdeling Bezwaar en Beroep, verweerder
(gemachtigde: mr. J.van Riet).

Procesverloop

In het besluit van 17 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres met ingang van 26 april 2018 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
In het besluit van 6 november 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1974. In juli 2017 is vastgesteld dat zij lijdt aan het Partieel Foetaal Alcohol Syndroom (PFAS). Op 9 juli 2019 heeft verweerder een sociaal-medische beoordeling opgesteld om de aanspraak van eiseres op een Wajong-uitkering te beoordelen. Uit deze beoordeling blijkt dat aannemelijk is dat eiseres sinds haar achttiende verjaardag klachten heeft als gevolg van PFAS. Een direct gevolg daarvan zijn functioneringsproblemen in haar leven. Eiseres heeft daarom hulp nodig bij het houden van overzicht, waaronder het bijhouden van haar (financiële) administratie.
2. Het bestreden besluit gaat over de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van eiseres. Omdat waarschijnlijk is dat eiseres sinds haar jeugd last heeft van haar ziekte, heeft verweerder haar met ingang van 26 april 2018 een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk 3 van de Wajong. Dat is een jaar voor de dag waarop de aanvraag om een Wajong-uitkering door eiseres is ingediend. Het standpunt van verweerder is dat deze ingangsdatum juist is. Volgens de verzekeringsarts is het ziektebeeld van eiseres niet zo ernstig dat het voor haar onmogelijk was eerder een Wajong-uitkering aan te vragen. Daarbij merkt hij op dat het eiseres eerder wel is gelukt andere uitkeringen aan te vragen. Volgens de verzekeringsarts kan niet worden gezegd dat eiseres doorlopend buiten staat is geweest om de ernst van haar functioneringsproblemen in te zien en eerder een Wajong-uitkering aan te vragen.
3. Eiseres is het niet eens met de ingangsdatum van de uitkering. Volgens haar heeft zij recht op een uitkering met verdere terugwerkende kracht, te weten tot en met haar 18e verjaardag ( [geboortedag] 1992 in plaats van 26 april 2018). Eiseres is van mening dat zij de aanvraag om een Wajong-uitkering niet eerder heeft kunnen indienen omdat zij vanwege haar ziekte nooit in staat is geweest om te weten wat haar rechten zijn. Daarbij komt dat zij niet goed in staat is voor zichzelf te zorgen. Zij is altijd van anderen afhankelijk geweest, ook bij het aanvragen van andere uitkeringen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De ziekte van eiseres maakt dat zij tot op zekere hoogte afhankelijk is van de hulp van anderen. Mede daardoor is het voor haar, in vergelijking met anderen, veel moeilijker om zaken goed te regelen. Er bestaat bij de rechtbank dan ook geen twijfel over de ernst van haar ziekte. Toch is de rechtbank van oordeel dat verweerder de Wajong-uitkering van eiseres niet eerder hoefde te laten ingaan dan 26 april 2018. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4.2
Artikel 3:29 van de Wajong regelt de ingangsdatum van de uitkering die wordt toegekend op grond van hoofdstuk 3 van de Wajong. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze uitkering niet eerder ingaat dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om de uitkering werd ingediend. Verweerder kan van deze regel afwijken wanneer sprake is van een bijzonder geval. Uit vaste rechtspraak volgt dat sprake is van een bijzonder geval, indien de aanvrager van de Wajong-uitkering redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest om eerder de uitkering aan te vragen. [1] Dit houdt in dat het in zulke gevallen de aanvrager in redelijkheid niet kan worden aangerekend dat hij of zij pas op een later tijdstip de aanvraag heeft gedaan. Dit kan het geval zijn wanneer het de aanvrager pas op een later tijdstip duidelijk is geworden hoe ernstig de ziekte is en wat de gevolgen daarvan zijn voor zijn of haar arbeidsgeschiktheid. [2]
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat in het geval van eiseres, geen sprake is van een bijzonder geval. In de eerste plaats volgt niet uit de door eiseres en verweerder ingediende medische stukken dat personen die lijden aan PFAS nooit in staat kunnen zijn om op tijd een uitkering aan te vragen. Daar komt bij dat eiseres in de bezwaarfase en op de zitting heeft verklaard dat zij zich sinds haar jeugd bewust is van haar beperkingen en de daarmee samenhangende functioneringsproblemen in haar leven. Op dat vlak speelt ook mee dat eiseres meerdere malen moeite had met het behouden van haar werk en vaker aangewezen was op uitkeringen. Gezien de ziekte van eiseres is hulp van anderen daarbij ongetwijfeld belangrijk voor haar geweest, maar de rechtbank kan er niet aan voorbij gaan dat eiseres in staat is geweest om hulp in te roepen en zo meerdere keren een uitkering heeft kunnen aanvragen. Bovendien laten de medische stukken ook niet zien dat het voor eiseres onmogelijk moet zijn geweest om zelf een Wajong-uitkering aan te vragen.
5.4
De rechtbank begrijpt dat eiseres, als haar eerder was verteld dat zij aanspraak had op een Wajong-uitkering, veel eerder zo’n uitkering had willen aanvragen. Uit de hiervoor genoemde vaste rechtspraak volgt echter dat het niet eerder weten dat een aanspraak op een Wajong-uitkering bestaat, onvoldoende is om te spreken van een bijzonder geval.
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om (voor zover nodig) een deskundige te benoemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit te doen omdat uit het dossier voldoende duidelijk blijkt wat de ernst van de ziekte is en welke mogelijke gevolgen die heeft (gehad) voor eiseres.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Aaron, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2021.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: *

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie voor een recent voorbeeld van deze vaste rechtspraak ECLI:NL:CRVB:2021:923.
2.Zie voor een voorbeeld van zo’n geval ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751.