Overwegingen
1. Gelet op de inhoud van het dossier en de door partijen overgelegde stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 10 juni 2021 (in de zaken NL21.8255 en NL21.8336, ECLI:NL:RBDHA:2021:5948) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 juni 2021 de maatregel van bewaring rechtmatig is. 4. Eiser voert aan dat voortzetting van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser is op 29 mei 2021 in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 1 juni 2021 is eiser geclaimd bij de Zweedse autoriteiten en die hebben op 4 juni 2021 een akkoord daarop gegeven. Eiser heeft
geen asielaanvraag ingediend in Nederland. Ingevolge artikel 28, lid 3, Dublinverordening (DVO) had eiser binnen zes weken na het claimakkoord, uiterlijk op 16 juli 2021 overgedragen moeten worden aan de Zweedse autoriteiten. Verweerder heeft op 12 juli 2021 een vlucht voor 21 juli 2021 naar Zweden gepland. Gelet hierop is voortzetting van de maatregel van bewaring sinds 12 juli 2021 onrechtmatig omdat verweerder toen al wist
dat eiser niet tijdig kon worden overgedragen.
5. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
6. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening wordt wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening.
7. In artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening staat het volgende:
Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:
het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of
de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of
de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
8. In artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening wordt de lidstaten drie keuzes gegeven om deze opschortende werking in hun nationale recht te regelen. Nederland heeft gekozen voor de toepassing van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Zo kan de voorzieningenrechter worden verzocht om de werking van het overdrachtsbesluit op te schorten. Verder volgt uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dat de vreemdeling, zolang er nog niet is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, hij deze uitspraak in Nederland af mag wachten.
9. Uit paragraaf C2/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat verweerder de asielzoeker toestaat een dergelijk verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten indien het verzoek binnen 24 uur na bekendmaking van het overdrachtsbesluit is ingediend.
10. De rechtbank is ambtshalve (uit de dossiers met kenmerk NL21.8735 en NL21.8736, ECLI:NL:RBDHA:2021:5948) bekend dat de autoriteiten van Zweden op 4 juni 2021 hebben ingestemd met het terugnameverzoek op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, Dublinverordening. Eiser stelt dat dit zou betekenen dat op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening zijn overdracht uiterlijk binnen zes weken vanaf 4 juni 2021 diende plaats te vinden. 11. De rechtbank volgt dit standpunt echter niet. De rechtbank is namelijk (eveneens uit de dossiers met kenmerk NL21.8735 en NL21.8736) ambtshalve bekend dat ten aanzien van eiser op 7 juni 2021 een overdrachtsbesluit is genomen waarin is bepaald dat eiser zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Zweden en dat eiser diezelfde dag daartegen beroep heeft ingesteld en hangende dat beroep een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Dit verzoek hield in de rechtsgevolgen van het bestreden (overdrachts)besluit, gelet op de gronden van beroep, te schorsen totdat de rechtbank uitspraak zou hebben gedaan op het ingestelde beroep en verweerder te verbieden om eiser over te dragen aan Zweden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers overdracht op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening uiterlijk binnen zes weken vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening dient te worden uitgevoerd. In eisers geval heeft hij op 7 juni 2021 beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit en diezelfde dag hangende dat beroep een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de overdrachtstermijn van eiser door het door hem ingestelde beroep en ingediende verzoek is opgeschort (tot 5 juli 2021, de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan in NL21.8735 en NL21.8736) en dat deze termijn hierdoor nog niet verstreken is en zal zijn op het moment dat thans de overdracht van eiser aan Zweden staat gepland op 21 juli 2021. Gelet hierop is voortzetting van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig en heeft verweerder voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser gewerkt. De rechtbank baseert deze overweging mede op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 september 2017 in de zaak C-60/16, Mohammad Khir Amayry tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2017:675. In dit arrest heeft het Hof onder meer het navolgende overwogen:
51 Er zij aan herinnerd dat artikel 28, lid 3, derde alinea, van de Dublin III-verordening bepaalt dat wanneer een persoon in bewaring wordt gehouden op grond van artikel 28 van deze verordening, de overdracht zo spoedig wordt uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3.
52 Zo vloeit uit de bewoordingen van artikel 28 van deze verordening voort dat hierin twee afzonderlijke termijnen van zes weken worden vastgesteld, zonder aan te geven of deze termijnen moeten samenvallen dan wel of de duur van de tweede termijn in bepaalde gevallen moet worden verminderd.
53 Voor deze uitleg is steun te vinden in de functie die deze termijnen is toegekend door de wetgever van de Unie.
54 Ofschoon de in artikel 28, lid 3, derde alinea, van de Dublin III-verordening vaststelde termijnen krachtens artikel 28, lid 3, vierde alinea, van deze verordening tot gevolg hebben dat de maximumduur van de bewaring wordt beperkt, blijft het een feit dat zij beogen de periode vast te stellen waarin de overdracht moet plaatsvinden en komen zij aldus, in bepaalde gevallen, in de plaats van de standaardtermijnen die hiertoe in artikel 29, lid 1, van deze verordening zijn vastgesteld.
55 Zolang een tegen het overdrachtsbesluit ingesteld beroep of bezwaar opschortende werking heeft, is het, per definitie, onmogelijk de overdracht uit te voeren, reden waarom de met dit doel bepaalde termijn in dat geval pas kan aanvangen wanneer de toekomstige uitvoering van de overdracht in beginsel is overeengekomen en alleen de uitvoeringswijze daarvan moet worden geregeld, namelijk vanaf de datum waarop deze opschortende werking is opgeheven (zie naar analogie arrest van 29 januari 2009, Petrosian, C19/08, EU:C:2009:41, punt 45).
56 In een dergelijke situatie wordt elk van de twee lidstaten geconfronteerd met dezelfde praktische problemen bij de organisatie van de overdracht als in het geval de overdracht onmiddellijk na aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek had kunnen worden uitgevoerd en moet de lidstaat bijgevolg over dezelfde termijn van zes weken beschikken voor de technische afhandeling van de overdracht en de uitvoering daarvan (zie naar analogie arrest van 29 januari 2009, Petrosian, C19/08, EU:C:2009:41, punten 43 en 44).
57 De omstandigheid dat betrokkene reeds in bewaring was gesteld op de datum dat het beroep of bezwaar niet langer opschortende werking had, kan, als zodanig, de overdracht niet aanzienlijk vergemakkelijken, aangezien de betrokken lidstaten de technische afhandeling ervan niet kunnen organiseren zolang niet vaststaat dat, en a fortiori wanneer, de overdracht zal plaatsvinden.
58 In de gevallen waarin de betrokkene pas na enkele weken bewaring beroep of bezwaar heeft ingesteld, zou een eventuele vermindering van de tweede, in artikel 28, lid 3, derde alinea, van de Dublin III-verordening vastgestelde termijn met het aantal dagen dat de persoon al in bewaring was, de bevoegde autoriteit in de praktijk iedere mogelijkheid ontnemen om de overdracht uit te voeren alvorens de bewaring te hebben beëindigd en haar aldus verhinderen op doeltreffende wijze gebruik te maken van de door de wetgever van de Unie bepaalde mogelijkheid om de betrokkene in bewaring te stellen teneinde een niet-onaanzienlijk risico op onderduiken het hoofd te bieden.
12. Eiser heeft geen andere gronden aangevoerd tegen de voortzetting van de maatregel van bewaring. Voor zover de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring van eiser aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de bewaring van eiser onrechtmatig te achten
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.