ECLI:NL:RBDHA:2021:811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20-3035 en 20-3036 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van mvv-eis en gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd om bij zijn Nederlandse vrouw, referente, te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser stelde dat het vasthouden aan de mvv-eis onevenredig bezwarend was, gezien de persoonlijke omstandigheden van hem en referente, die medische problemen had. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een schending van artikel 8 van het EVRM, omdat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag en het vasthouden aan de mvv-eis niet onevenredig bezwarend was, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die vrijstelling van de mvv-eis rechtvaardigden. Eiser had niet aangetoond dat de zorg voor referente in Marokko ontoereikend zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3035 (beroep)
AWB 20/3036 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 december 2018 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] ” afgewezen. Ook heeft verweerder een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 14 april 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was op de zitting aanwezig [naam] als tolk in de Marokkaans-Arabische taal. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft hij een ingevulde verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen overgelegd. Gelet daarop wijst de rechtbank het verzoek toe.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Eiser wil graag verblijven bij [naam] , referente.
2.2.
Eiser is op 7 mei 2009 met referente in Marokko getrouwd. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2011 is eiser naar Nederland gekomen.
2.3.
Uit een eerder huwelijk heeft referente twee dochters, [naam] en [naam] . Zij zijn beiden meerderjarig. [naam] heeft een verstandelijke beperking. Referente heeft lichamelijke en psychische problemen.
2.4.
Op 9 juni 2016 heeft eiser een verblijfsvergunning aangevraagd voor verblijf bij referente. Eiser heeft destijds om vrijstelling gevraagd van het vereiste om in het bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens eiser waren er bijzondere omstandigheden die maakten dat hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Het door eiser gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 9 juni 2017. Bij uitspraak van 1 november 2017 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 10 januari 2018 [2] door de Afdeling [3] ongegrond verklaard. Dit staat in rechte vast.
2.5.
Op 2 december 2018 heeft eiser opnieuw een verblijfsvergunning aangevraagd voor verblijf bij referente. Ook bij deze aanvraag heeft eiser vrijstelling gevraagd van het mvv-vereiste.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij niet in het bezit is van een geldige mvv. Volgens verweerder komt eiser niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM [4] of op grond van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb [5] 2000. Ook het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel maakt niet dat eiser moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien maken niet dat dat het vasthouden aan het mvv-vereiste onevenredig bezwarend is. De stelling van eiser dat hij de primaire mantelzorger van referente is, is onvoldoende. Daarbij speelt mee dat eiser niet cruciaal is in de verzorging van referente. Zij heeft immers twee dochters die ook voor haar kunnen zorgen. Verder is niet gebleken dat eiser medische klachten heeft of dat hij zo afhankelijk is van referent dat terugkeer niet gevergd mag worden.
Oordeel van de rechtbank
4. Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. De vraag die voorligt is of verweerder eiser had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
- Artikel 8 van het EVRM
5. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat artikel 8 van het EVRM geschonden wordt. Er is sprake van objectieve en subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft nagelaten om het Bureau Medische Advisering (BMA) te vragen of referente medische zorg kan krijgen in Marokko. Verder heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gehanteerd.
6. Volgens verweerder staat in rechte vast dat eiser niet op grond van artikel 8 van het EVRM vrijgesteld hoeft te worden van het mvv-vereiste. Dit is immers al in de vorige procedure aan de orde geweest. Sindsdien is er geen significante verandering in de situatie gekomen die maakt dat de belangenafweging anders moet zijn. De belangenafweging moet dan ook in het nadeel van eiser uitvallen. Er zijn namelijk geen objectieve of subjectieve belemmeringen om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM [6] , moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
7.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat ten aanzien van de vorige procedure van eiser de omstandigheden niet zijn veranderd. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering van de gevraagde verblijfsvergunning in overeenstemming is met de ‘fair balance’. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming niet ten onrechte van groot belang geacht dat eiser het gezinsleven is aangegaan en heeft geïntensiveerd tijdens illegaal verblijf. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat geen sprake is van “insurmountable obstacles” om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Eiser heeft niet onderbouwd dat de medische situatie van referente dusdanig is dat zij niet met hem mee kan naar Marokko. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat de zorg die referente kan krijgen in zijn afwezigheid ontoereikend is. Verder heeft eiser niet duidelijk gemaakt op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om onderzoek te doen naar de medische situatie van referente. Het gaat hier om een aanvraagsituatie. Dan is het aan eiser om in ieder geval een begin van bewijs te leveren dat referente niet alleen kan achterblijven dan wel niet met hem mee naar Marokko kan. Daarbij heeft eiser op de zitting erkend dat de zorg voor referente ook door anderen kan worden gedaan. Van subjectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, is de rechtbank evenmin gebleken. Zo is er gesteld dat de familie van eiser een kleine woning heeft en dat het klimaat in [plaatsnaam] , Marokko – gelet op haar fysieke gesteldheid – ongeschikt is voor referente. Deze omstandigheden maken dat weliswaar sprake zal zijn van een ‘certain degree of hardship’ voor referente als wordt besloten dat zij met eiser meegaat, maar deze belemmeringen zijn niet dusdanig dat eiser hier verblijf moet worden toegestaan.
7.3.
Deze grond slaagt niet.
- De Gezinsherenigingsrichtlijn
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het mvv-vereiste in zijn geval in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn [7] . Eiser stelt dat hij op grond van het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel vrijgesteld moet worden. Hierbij beroept hij zich op de arresten K. en A. [8] en Yön [9] van het HvJEU [10] en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019. [11]
9. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 5, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat het verzoek om gezinshereniging wordt ingediend wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat. In passende gevallen kan worden aanvaard dat een verzoek wordt ingediend als de gezinsleden zich al op het grondgebied bevinden.
10. In de genoemde uitspraak van 29 maart 2019 heeft de Afdeling overwogen in welke gevallen af kan worden gezien van het stellen van het mvv-vereiste. De Afdeling heeft het volgende overwogen:

4.3. Uit het arrest Yön volgt dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel vereist dat de regels voor de uitvoering van de verplichting voor een vreemdeling om vóór binnenkomst te beschikken over een visum, niet verder gaan dan noodzakelijk is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken. Onder bepaalde omstandigheden, waaronder een vanwege gezondheidsproblemen van een vreemdeling bijzondere afhankelijkheid van referent in combinatie met het feit dat een vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet, kan volgens het Hof toepassing van dit visumvereiste in strijd zijn met dit beginsel.
4.4.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 8 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3389) volgt dat het mvv-vereiste zoals neergelegd in de nationale regelgeving op zichzelf genomen niet in strijd is met het doel en het nuttig effect van de richtlijn. Uit het arrest Yön (punt 80) volgt verder dat het mvv-vereiste op zichzelf genomen niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zoals de staatssecretaris bovendien terecht aanvoert, biedt artikel 5, derde lid, van de richtlijn hem ruimte om te beoordelen wanneer zich passende gevallen voordoen waarin hij van vreemdelingen geen mvv eist. In artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, zijn bepaalde gevallen uitgewerkt waarin de staatssecretaris vreemdelingen vrijstelt van het mvv-vereiste. De hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 biedt de staatssecretaris daarnaast de mogelijkheid vreemdelingen vrij te stellen in zeer uitzonderlijke individuele gevallen (vergelijk de uitspraak van 26 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9212).
Uit de richtlijn en vaste jurisprudentie van het Hof (onder meer het arrest K. en A., punt 50 en 51) volgt echter dat gezinshereniging de algemene regel is, waardoor de staatssecretaris zijn beoordelingsruimte niet op zo'n manier mag gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Zoals uit het arrest Yön volgt, moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling daarnaast het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel betrekken. Gelet op dit beginsel en de richtlijn, legt de Afdeling de hardheidsclausule zo uit dat de staatssecretaris in bepaalde gevallen de omstandigheid dat een vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet in zijn beoordeling of die vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste moet betrekken.
4.5.
Dergelijke gevallen zullen zich voordoen wanneer een vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert, die wellicht op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar in combinatie met de omstandigheid dat die vreemdeling aan alle materiële vereisten voldoet er wel toe kunnen leiden dat het verder zou gaan dan noodzakelijk is indien de staatssecretaris vast zou houden aan het mvv-vereiste.
Concreet betekent dit het volgende. Indien een vreemdeling dergelijke feiten en omstandigheden aanvoert die op zichzelf genomen niet voldoende zijn om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, moet de staatssecretaris beoordelen of het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste indien die vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten zou voldoen. Uit het arrest Yön volgt immers dat de staatssecretaris al deze omstandigheden in hun onderlinge samenhang moet beoordelen. Indien de staatssecretaris vervolgens tot de conclusie komt dat vasthouden aan het mvv-vereiste in zo'n geval inderdaad onevenredig bezwarend zou zijn, zal hij vervolgens toekomen aan de vraag of die vreemdeling ook daadwerkelijk aan alle materiële vereisten voldoet. Indien het antwoord op die vraag bevestigend is, zal de staatssecretaris die vreemdeling, onder toepassing van de hardheidsclausule, vrij moeten stellen van het mvv-vereiste. De vraag of een vreemdeling aan alle materiële vereisten voor gezinshereniging voldoet kan in zo'n geval dus niet pas aan de orde komen nadat de staatssecretaris de vreemdeling heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste, maar speelt al een rol bij de beantwoording van de vraag of die vreemdeling van dat vereiste moet worden vrijgesteld. De uitspraak van 8 april 2013 behoeft om deze reden in zoverre bijstelling.”
11. Uit deze uitspraak volgt dan ook dat het mvv-vereiste op zichzelf genomen niet in strijd is met het doel en het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat het niet onevenredig is om daaraan vast te houden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die, in samenhang bezien, maken dat het onevenredig bezwarend is om vast te blijven houden aan het mvv-vereiste als eiser daarnaast aan alle materiële vereisten zou voldoen.
12. Volgens het bestreden besluit heeft verweerder de omstandigheid dat eiser de primaire verzorger is van referente niet aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft dat deugdelijk gemotiveerd. Het vasthouden aan het mvv-vereiste is dus niet onevenredig bezwarend, referente kan immers zorg van anderen ontvangen in de tijd dat eiser terug gaat naar zijn land van herkomst om een mvv aan te vragen. Verweerder heeft daarom terecht niet beoordeeld of eiser voldoet aan de materiele vereisten voor gezinshereniging. Deze grond slaagt niet.
- Artikel 14 van het EVRM
13. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder artikel 14 van het EVRM heeft geschonden. Op de zitting heeft eiser verduidelijkt dat dit in samenhang met artikel 8 van het EVRM gelezen moet worden. Als een vreemdeling medische problematiek heeft, onderzoekt verweerder of dit bij terugkeer kan leiden tot een medische situatie op de korte termijn. Dit onderzoek wordt echter niet gedaan als een referent medische problematiek heeft.
14. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid. Er is immers geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden. Dat medisch onderzoek wordt opgestart bij een vreemdeling met medische problematiek komt voort uit het feit dat de vreemdeling geacht wordt het land te verlaten. Dan moet duidelijk zijn of dat ook medisch verantwoord is. In het geval van referente hoeft zij echter niet het land te verlaten. Referente kan er ook voor kiezen om tijdens de mvv-aanvraag van eiser in Nederland te blijven. Ook deze grond slaagt niet.
15. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/3035,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/3036,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AWB 17/11976.
2.201709562/1/V1.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
5.Vreemdelingenbesluit.
6.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
7.
8.HvJEU, K. en A., 9 juli 2015, C-153/14, ECLI:EU:C:2015:453.
9.HvJEU, Yön, 7 augustus 2018, C-123/17, ECLI:EU:C:2018:632.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie.
11.Afdeling, 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001.