ECLI:NL:RBDHA:2021:8141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/5129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot procesbelang en verblijf in andere lidstaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, een Kaapverdische nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met het doel om bij haar zoon, die de Portugese nationaliteit bezit, te verblijven. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij medisch afhankelijk was van haar zoon. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 16 juli 2021 werd duidelijk dat de referent, de zoon van eiseres, inmiddels naar Portugal was vertrokken en zich daar had ingeschreven. De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve de vraag onderzocht of eiseres nog procesbelang had bij haar beroep, nu zij en haar referent niet meer in Nederland verbleven. De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang meer was, omdat het verblijfsrecht van eiseres niet langer kon bestaan door het vertrek naar Portugal. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiseres niet onder de Richtlijn viel, omdat zij en haar referent zich hadden uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) en hun verblijf in Portugal niet tijdelijk was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk en liet de overige beroepsgronden onbesproken. De uitspraak werd gedaan door rechter A.M.J. Adriaansen, in aanwezigheid van griffier H.L. de Vries. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5129

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

gemachtigde mr. T. Stelpstra.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Dordrecht op 16 juli 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. [naam 1], referent, is via een Skype-verbinding aanwezig geweest. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] en bezit de Kaapverdische nationaliteit. Op 4 september 2019 heeft zij de onderhavige aanvraag ingediend. Zij beoogt verblijf bij haar zoon [naam 2], referent, die de Portugese nationaliteit bezit en dus een burger van de Unie is.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij medisch afhankelijk is van referent. Er zijn geen bewijsstukken overgelegd over de medische situatie van eiseres en geen bewijsstukken waaruit volgt dat referent de enige is die haar de medische verzorging kan geven. Eiseres moet Nederland en de Europese Unie (EU) (waarmee ook de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland wordt bedoeld) binnen vier weken verlaten.
3. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en stukken overgelegd.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres – ook met de door haar in de bezwaarfase overgelegde stukken – niet heeft aangetoond dat zij vanwege ernstige gezondheidsredenen strikt noodzakelijk een persoonlijke verzorging van referent behoeft. Eiseres is niet gehoord, omdat over deze conclusie geen twijfel bestaat. De vertrekplicht geldt nog steeds en eiseres is zelf verantwoordelijk voor haar vertrek.
5. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en nadere stukken overgelegd.
6. In het verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat uit de BRP is gebleken dat referent zich op 5 april 2021 heeft uitgeschreven en is vertrokken naar Portugal. Onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG (de Richtlijn) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 16 juli 2015, inzake Singh e.a., ECLI:EU:C:2015:476, punt 62, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet meer van toepassing is op de situatie van eiseres en dat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep.
7. In reactie op het verweerschrift heeft eiseres zich bij bericht van 14 juli 2021 op het standpunt gesteld dat het standpunt van verweerder dat procesbelang ontbreekt, omdat referent niet meer in Nederland verblijft, in strijd is met de Richtlijn. In dat verband wijst zij op artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn en op artikel 8.15, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en heeft zij medische stukken overgelegd. Eiseres stelt dat sprake is van een tijdelijke afwezigheid, vanwege haar ernstige ziekte en spoedopname in een ziekenhuis in Portugal. Eiseres betoogt dat verweerder niet kan verwijzen naar het arrest Singh e.a., omdat het hier – anders dan in dat arrest – gaat om vertrek van de Unieburger uit de gastlidstaat met de begunstigde en om een tijdelijk verblijf in de andere lidstaat. Eiseres en referent hopen, wanneer de gezondheidstoestand van eiseres dit toelaat, weer terug te keren naar Nederland. Verder betoogt eiseres dat verweerder in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen belangenafweging te maken. Volgens eiseres had de ontvankelijkheidskwestie verweerder moeten leiden tot een belangenafweging en dus tot nader onderzoek.
8. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij haar beroep. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft een belanghebbende die opkomt tegen een besluit, belang bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij komt vast te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt (vergelijk de uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3415).
8.2.
Uit artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn, volgt dat de Richtlijn van toepassing is op iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en zijn familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen. Derdelanders die familieleden van een burger van de Unie zijn, kunnen het verblijfsrecht waarin de Richtlijn voorziet dus alleen inroepen in de lidstaat waar die burger woont en niet in een andere lidstaat (zie in die zin het arrest van het Hof van 8 november 2012, inzake Iida, ECLI:EU:C:2012:691, punten 63 en 64). Het verblijfsrecht is declaratoir; het verblijfsdocument zoals bedoeld in artikel 9 van de Vw bevestigt enkel dat declaratoire recht. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres en referent in Portugal verblijven en dat zij zich hebben uitgeschreven uit de BRP. Ter zitting heeft referent toegelicht dat hij geen huis meer heeft in Nederland, hij zijn baan heeft opgezegd en hij inmiddels een huurwoning heeft in Portugal. Verder heeft hij toegelicht dat hij en eiseres terug willen keren naar Nederland mits de gezondheidssituatie van eiseres dat toelaat. Volgens referent geven de dokters aan dat eiseres beter kan worden, maar is het onzeker wanneer haar situatie zo stabiel is dat zij kan terugkeren naar Nederland.
8.3.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat procesbelang ontbreekt. Eiseres en referent verblijven immers niet meer in Nederland en hun verblijf in Portugal is niet slechts tijdelijk dan wel administratief van aard. Het is verder een onzekere toekomstige gebeurtenis of zij zullen terugkeren naar Nederland. Nu het declaratoire verblijfsrecht gelet op het voorgaande – door het vertrek naar Portugal – niet langer kan bestaan, kan eiseres ook niet meer in het bezit worden gesteld van het gevraagde verblijfsdocument. De stelling van eiseres ter zitting dat verweerder pas laat heeft beslist en heeft gewacht totdat zij zou opgeven, maakt het voorgaande – wat daar verder ook van zij – niet anders. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, zou dat niet betekenen dat niet van het declaratoire karakter van het verblijfsrecht moet worden uitgegaan en hebben eiseres rechtsmiddelen ten dienste gestaan voor zover zij meende dat eerder had moeten worden beslist.
8.4.
De verwijzing van eiseres naar artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn en artikel 8.15, van het Vb, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die artikelen gaan over de geldigheidsduur van de verblijfskaart, welke niet wordt beïnvloed door – voor zover hier relevant – één afwezigheid van ten hoogste twaalf maanden om belangrijke redenen, zoals ernstige ziekte. Nu aan eiseres geen verblijfskaart was afgegeven toen zij en referent uit Nederland vertrokken, zijn deze artikelen in haar situatie niet van toepassing.
8.5.
Voor zover eiseres betoogt dat het standpunt van verweerder ten aanzien van de ontvankelijkheid had moeten leiden tot een belangenafweging, en dus nader onderzoek, volgt de rechtbank dat betoog niet. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw vloeien rechtstreeks voort uit het Unierecht en niet uit het beleid van verweerder. Hoewel de situatie waarin eiseres en referent stellen te verkeren invoelbaar is, is verweerder niet bevoegd een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht vast te stellen als dat niet daadwerkelijk bestaat (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235). Zoals hiervoor is overwogen kan het declaratoire verblijfsrecht niet langer bestaan, en bestaat voor een belangenafweging geen ruimte.
8.6.
Voor de stelling van eiseres dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de ontvankelijkheid van het beroep ziet de rechtbank tot slot geen grond. Het is immers niet aan verweerder maar aan de rechtbank om vast te stellen of sprake is van procesbelang.
8.7.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen procesbelang bij het beroep. De overige beroepsgronden laat de rechtbank daarom onbesproken.
9. Het beroep is niet-ontvankelijk.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 juli 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.