ECLI:NL:RBDHA:2021:818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
19-8088 en 20-1138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.J. de Jongh, en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, vertegenwoordigd door mr. D.F. Rosenbaum. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner, de heer [A]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitkering van eiseres per 1 juli 2019 is beëindigd, na een fraudeonderzoek door de Sociale Recherche, waaruit bleek dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voerden. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder voldoende bewijs heeft geleverd voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, waaronder haar stelling dat [A] niet bij haar woonde, verworpen. De rechtbank concludeert dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht, wat heeft geleid tot de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 10.362,99. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/8088 en 20/1138

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. de Jongh),
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD), verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

In het besluit van 29 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder de uitkering voor
de kosten van levensonderhoud van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juli 2019 beëindigd.
In het besluit van 18 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 19/8088). De gronden zijn nadien aangevuld.
In het besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder de algemene en bijzondere bijstandsuitkering en het persoons ondersteunend budget (POB) over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 herzien en een bedrag ter hoogte van
€ 10.362,99 van eiseres teruggevorderd.
Nadat partijen hebben ingestemd met rechtstreeks beroep heeft eiseres tegen het bestreden besluit 2 eveneens beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/1138).
De rechtbank heeft daarmee eveneens ingestemd. De gronden zijn nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op een online-zitting van 27 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 13 augustus 2014 een Pw-uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 22 maart 2019 is eiseres bijzondere bijstand toegekend voor advocaatkosten.
Bij besluit van 8 april 2019 heeft verweerder eiseres een POB ter hoogte van € 500,- toegekend.
1.2
Door de Sociale Recherche (SR) is een fraudeonderzoek gedaan naar een vermoedelijke samenwoning van eiseres en haar ex-partner de heer [A] ( [A] ). De bevindingen zijn opgetekend in de rapportage beëindiging van 29 juli 2019. Hierin is vermeld dat uit het ingestelde onderzoek kan worden geconcludeerd dat eiseres en [A] een gezamenlijke huishouding voeren zoals genoemd in artikel 3 van de Pw. Zij voldoen aan de criteria van een gezamenlijke huishouding. Uit het onderzoek blijkt uit de energie en water nota’s dat eiseres en haar twee kinderen daar niet alleen wonen. Ook uit waarnemingen van de SR blijkt de samenwoning. Het huisbezoek op 14 mei 2019 heeft de samenwoning bevestigd. [A] en eiseres ondernemen samen activiteiten en hebben samen kinderen.
1.3
In het primair besluit heeft verweerder de uitkering voor de kosten van levensonderhoud van eiseres op grond van de Pw met ingang van 1 juli 2019 beëindigd (ingetrokken) wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Zaaknummer SGR 19/8088
2. In bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de Commissie bezwaarschriften van 18 november 2019, gehandhaafd. Verweerder heeft hierin overwogen dat op basis van de onderzoekgegevens sprake is van voldoende concrete feiten en omstandigheden om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf. Nu dit hoofdverblijf vaststaat en uit de relatie van bezwaarde en haar ex-partner kinderen zijn geboren, wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht, aldus verweerder.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat
zij en [A] beide hun hoofdverblijf hebben in de woning van eiseres. In dat verband heeft zij gesteld dat pakketjes voor [A] aannam, omdat zij vaak thuis is en hij niet. [A] haalde vervolgens de pakketje bij haar op, omdat hij toch regelmatig bij haar kwam. Daarnaast onderhouden eiseres en [A] een vriendschappelijke relatie en blijft hij daarom wel eens bij haar eten. Verder stelt eiseres dat [A] tijdelijk over de huissleutel van haar woning beschikte in verband met de ziekte van de jongste zoon. Daarnaast stelt eiseres dat het onjuist is dat post van [A] bij haar werd bezorgd. [A] verblijft volgens eiseres ook wel bij zijn ouders die ook in [plaats] wonen, waarmee de pinbetalingen rond 6:00 uur bij het benzinestation kunnen worden verklaard. Verder voert eiseres aan dat [A] een zwarte Citroën Picasso met kenteken [kenteken 2] gebruikte, die tijdens het onderzoek vrijwel niet bij haar huis is aangetroffen. De grijze Seat Leon met kenteken [kenteken 1] is van haar zoon [C] , die in die periode tijdelijk bij haar verbleef, en wordt ook alleen door hem gebruikt. Tevens voert eiseres aan dat [A] slechts vijf keer is gezien in of in de nabijheid van haar woning en dat uitingen op sociale media een gekleurd beeld geven. Daarnaast stelt eiseres dat het water- en energiegebruik niet op een gezamenlijke huishouding wijst. Het verhoogde elektriciteitsverbruik komt door de jacuzzi en verder wijken de verbruiksgegevens te weinig af van het gemiddelde om daar conclusies aan te verbinden. Ook wijst eiseres er op dat slechts twee kledingstukken van [A] zijn aangetroffen in haar woning. Verder heeft [A] volgens eiseres een keer financieel bijgesprongen door een waterrekening voor haar voor te schieten en heeft hij heeft een keer een reparatie aan haar Microcar uitgevoerd. Dat is in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk. Verder stelt eiseres dat zij niet wist dat [A] haar adres had opgegeven voor zijn bromfietsverzekering. Tevens wijst eiseres er op dat verklaringen van buren ontbreken. Tenslotte heeft zij gesteld dat alle aanwijzingen dat [A] bij haar woonde indirect van aard zijn en dat zij voor alle bevindingen plausibele verklaringen heeft geven. Dat betekent dat niet gebleken is dat [A] het centrum van zijn maatschappelijk leven bij eiseres heeft en dat haar uitkering ten onrechte is beëindigd, aldus eiseres.
4. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar diverse gedingstukken op het standpunt gesteld dat [A] in de periode van september 2018 tot en met januari 2019 bijna dagelijks pintransacties of -opnames in [plaats] deed. Daarnaast wijst verweerder er op dat [A] in [plaats] , behalve (incidenteel) bij zijn ouders, alleen bij eiseres kan verblijven, omdat hij sinds jaren geen eigen woning heeft, dat [A] wekelijks
‘s ochtends vroeg pintransacties bij het Shell pompstation op een afstand van 3 minuten lopen van het huis van eiseres doet, [A] op de bank bij eiseres slaapt, [A] bij zijn verzekeringsmaatschappij ingeschreven staat op het woonadres van eiseres, [A] van zowel de Seat Leon als van de Citroen Xsara Picasso gebruik maakt, die beide bij de woning van eiseres werden aangetroffen, [A] is gezien in de woning van eiseres, de beschikking over de huissleutel van eiseres heeft en zich ook daadwerkelijk toegang tot de woning van eiseres verschaft. Verder is waargenomen dat [A] ook de brievenbus van de woning van eiseres opent. Bij het huisbezoek bij eiseres werd kleding van [A] aangetroffen, waarbij ook cosmetica, toiletartikelen en een scheerapparaat van een man
werden aangetroffen. Daarnaast is post gericht aan [A] in de woning van eiseres aangetroffen. Verder is volgens verweerder gebleken dat [A] iedere dag wel aanwezig is bij eiseres, maar niet altijd in het weekend. Ook wijst verweerder er op dat het water- en energieverbruik substantieel hoger zijn dan wat, uitgaande van de Nibud normen, op basis van de opgegeven gezinssamenstelling verwacht kan worden en dat tientallen bestellingen van [A] (Bol.com, enz.) zijn verzonden naar en bezorgd op het opgegeven adres van eiseres.
Volgens verweerder kan, gezien de bovengenoemde feiten en omstandigheden in hun
onderlinge samenhang bezien, niet anders worden geconcludeerd dan dat het centrum dan wel het zwaartepunt van het leven van [A] , en daarmee zijn hoofdverblijf, zich in de periode in geding in de woning van eiseres bevonden.
5.1
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevantie feiten moet verzamelen.
5.2
Uit de relatie tussen eiseres en [A] zijn 2 kinderen geboren, te weten [B] , geboren op [geboortedag 1] 2002, en [C] , geboren op [geboortedag 2] 1997. Daarom is, gelet op artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding naar het oordeel van de rechtbank enkel bepalend of eiseres en [A] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.3
Naar vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:965).
Verder is de belanghebbende verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder tot de conclusie komen dat [A] op 1 juli 2019 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De rechtbank heeft hierbij van doorslaggevend belang geacht dat [A] - anders dan eiseres tijdens het confrontatiegesprek op 18 mei 2019 heeft verklaard - gebruik maakte van een grijze Seat Leon met kenteken [kenteken 1] , die op naam stond van zoon [A] . In het waarnemingenjournaal is immers vermeld dat op 6 maart 2019 om 22:36 uur is gezien dat [A] gebruik maakte van die auto en voor de deur van de woning van eiseres parkeerde. Op 7 maart om 6:35 uur stond die auto daar nog. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat die auto er de gehele nacht heeft gestaan en dat [A] dus bij eiseres heeft overnacht. Daarnaast is ook op 10 januari 2019 waargenomen dat [A] van deze auto gebruik maakte. Verder is deze auto blijkens dit journaal vanaf januari 2019 geregeld bij eiseres voor de deur aangetroffen in de periode vóór dat zoon [A] in de woning van eiseres verbleef.
In het waarnemingenjournaal is verder vermeld dat in de periode van 29 januari 2019 tot en met 6 februari 2019 de grijze Seat Leon met kenteken [kenteken 1] gedurende 8 nachten is waargenomen, in de periode van 12 februari 2019 tot en met 22 februari 2019 gedurende 9 nachten en in de periode van 26 februari 2019 tot en met 9 maart 2019 eveneens gedurende 9 nachten. Soms is daarbij in dat journaal aangegeven dat vroeg in de ochtend de ruiten van die auto bevroren of beslagen waren, hetgeen er op duidt dat de auto er de hele nacht heeft gestaan.
Dit betekent dat in een periode van ruim 5 weken aannemelijk is geworden dat [A] tenminste 4 nachten per week in de woning van eiseres verbleef. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht een zwaarwegend element in de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf in die woning.
Daarnaast acht de rechtbank voor deze beoordeling van belang dat uit hetzelfde journaal blijkt dat [A] op 6 maart 2019 en op 16 april 2019 met een sleutel de woning van eiseres binnengaat, geen eigen woning had en niet in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven.
Verder is in dit verband relevant dat de bromfietsverzekering voor een Piaggo Vespa LX 50 met kenteken [kenteken 3] op naam staat van [A] op het adres van eiseres en dat op de nota van Minicar-parts van 29 oktober 2018 aan [A] als factuuradres het adres van eiseres is vermeld.
Verder valt op dat het energieverbruik in de periode van 27 juli 2017 tot 29 juli 2018 20% hoger lag dan het gemiddelde verbruik van een huishouden van 3 personen en het waterverbruik in de periode van 19 mei 2017 tot 27 mei 2018 42% hoger was dan gemiddeld. Dit is naar het oordeel van de rechtbank eveneens een aanwijzing dat [A] in de periode vanaf mei 2017 in de woning van eiseres verbleef.
5.5
Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres vanaf september 2018, en dus ook op 1 juli 2019, feitelijk een gezamenlijke huishouding voerde met [A] aan het adres [straat] [huisnummer] te [plaats] . Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het is dan volgens vaste rechtspraak aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Hetgeen eiseres tegenover de bevindingen van verweerder heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat eiseres en [A] niet hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
De door eiseres tijdens het confrontatiegesprek op 16 mei 2019 gegeven verklaring dat
[A] een zwarte Citroën ter beschikking heeft is niet in overeenstemming met de in het waarnemingenrapport opgetekende bevindingen dat de grijze Seat Leon met kenteken [kenteken 1] door [A] werd gebruikt en niet door zoon [A] .
Daarnaast kan de stelling van eiseres dat [A] sinds eind april 2019 weer bij haar woont geen verklaring zijn voor het hoge energie- en waterverbruik in de periode tot augustus 2018, omdat de tijdvakken niet overeenkomen.
Wat er verder ook zij van de verklaring van eiseres dat het hoge energieverbruik kan worden verklaard doordat zij het snel koud heeft, kan dit in ieder geval geen verklaring zijn voor het feit dat het waterverbruik van eiseres 42% hoger lag dan gemiddeld.
6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onder toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres terecht per 1 juli 2019 ingetrokken.
7. Dit beroep is dan ook ongegrond.
Zaaknummer SGR 20/1138
8. In bestreden besluit 2 heeft verweerder de algemene bijstandsuitkering en bijzondere bijstand herzien en opnieuw berekend over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 op grond van artikel 3 en 54 van de Pw. Verder heeft verweerder hierbij de algemene en bijzondere bijstandsuitkering en het persoons ondersteunend budget (POB) over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 teruggevorderd, zijnde een bedrag van € 10.362,99.
Aan dit besluit ligt het rapport “HO RO kort zonder partner” van 23 september 2019 ten grondslag. Hierin is vermeld dat per tenminste 1 september 2018 sprake is van een gezamenlijke huishouding, zodat eiseres over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
9. Eiseres bestrijdt dat [A] zijn hoofdverblijf had in haar woning in de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019. Voor de onderbouwing van deze stelling heeft zij verwezen naar hetgeen zij in de procedure met zaaknummer SGR 19/8088 heeft aangevoerd. Daaruit volgt dat haar uitkering ten onrechte is teruggevorderd, aldus eiseres.
10. Nu in de zaak met procedurenummer SGR 19/8088 is geoordeeld dat verweerders onderzoeksgegevens een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat eiseres vanaf 1 september 2018 een gezamenlijke huishouding voerde met [A] , heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het recht op bijstand van eiseres op goede gronden over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 ingetrokken. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, heeft verweerder terecht het over die periode ten onrechte betaalde bedrag aan algemene en bijzondere bijstandsuitkering en POB, zijnde een bedrag van in totaal € 10.362,99, van eiseres teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering over deze periode had moeten afzien.
11. Dit beroep is dan ook ongegrond.
Beide zaken
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.