5.5Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres vanaf september 2018, en dus ook op 1 juli 2019, feitelijk een gezamenlijke huishouding voerde met [A] aan het adres [straat] [huisnummer] te [plaats] . Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Het is dan volgens vaste rechtspraak aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Hetgeen eiseres tegenover de bevindingen van verweerder heeft gesteld is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat eiseres en [A] niet hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
De door eiseres tijdens het confrontatiegesprek op 16 mei 2019 gegeven verklaring dat
[A] een zwarte Citroën ter beschikking heeft is niet in overeenstemming met de in het waarnemingenrapport opgetekende bevindingen dat de grijze Seat Leon met kenteken [kenteken 1] door [A] werd gebruikt en niet door zoon [A] .
Daarnaast kan de stelling van eiseres dat [A] sinds eind april 2019 weer bij haar woont geen verklaring zijn voor het hoge energie- en waterverbruik in de periode tot augustus 2018, omdat de tijdvakken niet overeenkomen.
Wat er verder ook zij van de verklaring van eiseres dat het hoge energieverbruik kan worden verklaard doordat zij het snel koud heeft, kan dit in ieder geval geen verklaring zijn voor het feit dat het waterverbruik van eiseres 42% hoger lag dan gemiddeld.
6. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onder toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres terecht per 1 juli 2019 ingetrokken.
7. Dit beroep is dan ook ongegrond.
8. In bestreden besluit 2 heeft verweerder de algemene bijstandsuitkering en bijzondere bijstand herzien en opnieuw berekend over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 op grond van artikel 3 en 54 van de Pw. Verder heeft verweerder hierbij de algemene en bijzondere bijstandsuitkering en het persoons ondersteunend budget (POB) over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 teruggevorderd, zijnde een bedrag van € 10.362,99.
Aan dit besluit ligt het rapport “HO RO kort zonder partner” van 23 september 2019 ten grondslag. Hierin is vermeld dat per tenminste 1 september 2018 sprake is van een gezamenlijke huishouding, zodat eiseres over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
9. Eiseres bestrijdt dat [A] zijn hoofdverblijf had in haar woning in de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019. Voor de onderbouwing van deze stelling heeft zij verwezen naar hetgeen zij in de procedure met zaaknummer SGR 19/8088 heeft aangevoerd. Daaruit volgt dat haar uitkering ten onrechte is teruggevorderd, aldus eiseres.
10. Nu in de zaak met procedurenummer SGR 19/8088 is geoordeeld dat verweerders onderzoeksgegevens een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat eiseres vanaf 1 september 2018 een gezamenlijke huishouding voerde met [A] , heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het recht op bijstand van eiseres op goede gronden over de periode van 1 september 2018 tot en met 30 juni 2019 ingetrokken. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, heeft verweerder terecht het over die periode ten onrechte betaalde bedrag aan algemene en bijzondere bijstandsuitkering en POB, zijnde een bedrag van in totaal € 10.362,99, van eiseres teruggevorderd. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering over deze periode had moeten afzien.
11. Dit beroep is dan ook ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.