In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een melkveebedrijf en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). De eiser, handelend onder de naam MELKVEEBEDRIJF, had een vordering ingesteld tegen RVB, omdat hij meende dat zijn bieding voor Kavel 11 ongeldig was verklaard, terwijl de bieding van een tussenkomende partij, die niet per post was ingediend, wel geldig was verklaard. De eiser stelde dat de inschrijving uitsluitend per post moest worden ingediend, zoals vermeld in het biedboek, en dat de schending van deze voorwaarde leidde tot oneigenlijk concurrentievoordeel voor de tussenkomende partij.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de inschrijving van de tussenkomende partij, die fysiek was afgegeven, niet ongeldig verklaard hoefde te worden. De rechter stelde vast dat de eisers belangen niet onevenredig waren geschaad door de wijze van indienen van de biedingen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de inschrijvingsprocedure geen aanbestedingsprocedure was in de zin van de Aanbestedingswet 2012, maar dat RVB wel de beginselen van behoorlijk bestuur in acht diende te nemen. De rechter concludeerde dat de nadelige gevolgen van een ongeldigverklaring voor de RVB en de tussenkomende partij onevenredig zouden zijn in verhouding tot de belangen van de eiser.
Uiteindelijk werden de vorderingen van de eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en gelijke behandeling in inschrijvingsprocedures, maar ook de noodzaak om de praktische uitvoering van dergelijke procedures in overweging te nemen.