ECLI:NL:RBDHA:2021:8645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
SGR 20/3855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een gehandicaptenparkeervergunning na afwijzing van de aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft eiser op 4 november 2018 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Na een uitblijven van een besluit heeft eiser op 21 februari 2019 beroep ingesteld, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank op 7 mei 2019 waarin het beroep gegrond werd verklaard. De rechtbank verplichtte verweerder om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvraag en legde een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-. Verweerder heeft op 21 mei 2019 de aanvraag afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Op 17 oktober 2019 werd de aanvraag opnieuw afgewezen in een herzien besluit. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 15 april 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de aanvraag van eiser is gebaseerd op een rapportage van Justus, die concludeerde dat eiser in staat is om meer dan 100 meter aaneengesloten zelfstandig te voet af te leggen. Eiser betwist de juistheid van deze conclusie en stelt dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank oordeelt dat het rapport van Justus niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder zich op basis van dit rapport in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3855
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2021 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder
(gemachtigde: S. Imazouine).
Procesverloop
Op 4 november 2018 heeft eiser een aanvraag bij verweerder ingediend voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart.
Op 21 februari 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn aanvraag.
Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van eiser. De rechtbank heeft voorts bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt voor elke dag waarmee de termijn van twee weken wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
In het besluit van 21 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Op 28 juni 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 17 oktober 2019 heeft verweerder met een herzien besluit de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen.
Bij brief van 26 november 2019 heeft eiser naar aanleiding van het besluit van 17 oktober 2019 in aanvulling op het bezwaarschrift van 28 juni 2019 aanvullende bezwaargronden naar verweerder verzonden.
Op 3 april 2020 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de Adviescommissie) aan verweerder geadviseerd om de afwijzing van de aanvraag te handhaven.
In het besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 30 november 2020 heeft eiser in aanvulling op de gronden in beroep een verzekeringsgeneeskundige rapportage verzonden.
De rechtbank heeft bij brieven van 4 december 2020 aan partijen verzocht of zij kunnen instemmen met een schriftelijke behandeling van de zaak. Beide partijen hebben daarvoor schriftelijk toestemming gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het gaat in deze zaak om de wens van eiser om als bestuurder een gehandicaptenparkeerkaart te verkrijgen. Daartoe heeft eiser op 4 november 2018 een aanvraag ingediend bij verweerder. Nadat een besluit van verweerder uitbleef, heeft eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep ingesteld. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder opgedragen om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen. Verweerder heeft daarna, zonder dat er ten behoeve van de beoordeling medisch onderzoek was verricht, de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen.

2.Eiser is tegen deze afwijzing op 28 juni 2019 in bezwaar gegaan.

3. Op 12 september 2019 heeft Justus een rapportage uitgebracht en verzonden naar verweerder. In de rapportage wordt onder meer geconcludeerd dat eiser in staat is om meer dan 100 meter aaneengesloten zelfstandig te voet af te leggen. Verweerder heeft vervolgens op 17 oktober 2019 een herzien besluit genomen en de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen.
4. Eiser heeft bij brief van 26 november 2019 laten weten het ook niet eens te zijn met het besluit van 17 oktober 2019. Volgens eiser had het op de weg van verweerder gelegen om het primaire besluit te herroepen en de volledige door de rechtbank opgelegde dwangsom van € 15.000,- te betalen. Onder verwijzing naar het bezwaarschrift van 28 juni 2019 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft eiser aanvullende bezwaargronden aangevoerd.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder het primaire besluit alleen heeft genomen om te voorkomen dat er dwangsommen werden verbeurd. Volgens eiser is dat in strijd met artikel 3:3 van de Awb, het verbod op
détournement de pouvoir. Eiser heeft verzocht het primaire besluit te vernietigen.
Eiser heeft in de tweede plaats aangevoerd dat het onderzoek waar verweerder zich op heeft gebaseerd onvoldoende is om daaruit de conclusie te trekken dat eiser in staat is om meer dan 100 meter aaneengesloten te voet te kunnen overbruggen. Verweerder heeft zich, aldus eiser, niet mogen baseren op dit onderzoek en door dat toch te doen is er sprake van strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding als beschreven in artikel 3:2 van de Awb en strijd met de vergewisplicht zoals die is vastgelegd in artikel 3:9 van de Awb.

7.De rechtbank overweegt het volgende.

Wettelijk kader
7.1.
Op grond van artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
7.2.
In de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling) is in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, bepaald dat voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loophulpmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
7.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de regeling wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven voordat een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de regeling wordt dit onderzoek – in het geval dat de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag – verricht door de GGD dan wel – bij externe advisering – door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
Détournement de pouvoir?
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat het in deze procedure gaat om het bestreden besluit. Vernietiging van het primaire besluit, waar eiser om heeft verzocht, is daarom niet aan de orde.
7.5.
Voor wat betreft het bestreden besluit geldt dat dit besluit zowel betrekking heeft op het primaire besluit van 21 mei 2019 als op het herziene besluit van 17 oktober 2019. Het herziene besluit van 17 oktober 2019 heeft verweerder genomen naar aanleiding van de rapportage van Justus van 12 september 2019. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder voor deze rapportage al op 1 maart 2019 opdracht heeft gegeven aan Justus en dat het onderzoek door Justus is verricht op 14 mei 2019. Hieruit volgt dat verweerder het verrichten van dit onderzoek los van het bezwaar van eiser, dat is ingediend op 28 juni 2019, in gang heeft gezet. Het besluit van 17 oktober 2019 is daarmee niet genomen op grondslag van het bezwaar en is, zoals ook blijkt uit de bezwaarclausule onderaan dit besluit, een nieuw primair besluit.
7.6.
Zoals eiser terecht heeft verondersteld in zijn brief van 26 november 2019 heeft zijn bezwaar op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het besluit van 17 oktober 2019. Met dit besluit is sprake van een nadere standpuntbepaling op basis van dezelfde aanvraag. Het heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende samenhang met de afwijzing van 21 mei 2019 om het onder de werking van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb te scharen.
7.7.
Bij het nemen van een beslissing op bezwaar vindt er een volledige heroverweging plaats op basis van de op dat moment relevante feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in aanmerking kunnen nemen dat er toen inmiddels wel een medische rapportage beschikbaar was. Het bezwaar van eiser dat er geen geneeskundig onderzoek was uitgevoerd, deed zich bij het nemen van het bestreden besluit dus niet meer voor. Van het bestreden besluit kan daarom niet worden gezegd dat het is genomen in strijd met artikel 2, tweede lid, van de regeling en met het enkele doel om een dwangsom te voorkomen. Daarin zit ook het verschil met de uitspraken waar eiser zich op beroept (uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 september 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:3304 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 maart 2004, ECLI:NL:RBSGR:2004:AQ2090). In deze beide uitspraken staat
een beslissing op bezwaarcentraal die is genomen met het enkele doel om een dwangsom te voorkomen. Die situatie doet zich hier niet voor.
7.8.
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder met het bestreden besluit het primaire besluit van 21 mei 2019 moest herroepen, geldt dat de bezwaarschriftprocedure de ruimte biedt voor herstel van gebreken. Verweerder heeft – gelet op deze herstelfunctie – de motivering bij het herziene besluit van 17 oktober 2019 met het bestreden besluit alsnog ten grondslag kunnen leggen aan het primaire besluit van 21 mei 2019.
7.9.
Voor wat betreft de verschuldigdheid van de dwangsommen geldt verder dat verweerder op grond van de uitspraak van de rechtbank van 9 mei 2019 gehouden was
een besluitte nemen op de aanvraag. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de
juistheidvan het besluit (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2013 waarin in soortgelijke zin is overwogen voor de verschuldigdheid van een dwangsom op grond van artikel 4:13, eerste lid, Awb, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7771). Met het nemen van een besluit wordt het voor eiser mogelijk om gebreken die in zijn ogen bestaan aan te voeren in bezwaar en vervolgens in beroep. Daarmee is er voor eiser een effectief rechtsmiddel tegen trage besluitvorming op zijn aanvraag.
Het geneeskundig onderzoek
7.10.
Op grond van vaste rechtspraak mag het bestuursorgaan een advies dat is uitgebracht door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige bij zijn beoordeling van een aanvraag betrekken, mits dit advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
7.11.
Eiser heeft betwist dat het rapport van Justus op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat de verzekeringsarts van Justus slechts een zeer beperkt eigen onderzoek heeft verricht; er werd geen uitgebreid lichamelijk onderzoek verricht. Eiser heeft verder twee rapportages overgelegd. Dat is in de eerste plaats een rapportage van revalidatiecentrum OCA Haaglanden (hierna: OCA) van 24 januari 2018. Deze rapportage bevat een beschrijving en de resultaten van verschillende tests die zijn uitgevoerd om tot een revalidatiediagnose te komen. Eén van deze tests is een looptest ten aanzien waarvan in de rapportage het volgende is vermeld:

Betrokkene loopt met een gemiddeld tot snel tempo en hanteert flinke rug extensie en exorotatie van beide benen. Naarmate de test vordert neemt het tempo zeer snel af en met 1.36 moet de cliënt de test stoppen vanwege misselijkheid.Resultaat: Afstand: 80 meter in 1.36 min.
Eiser heeft in de tweede plaats een rapportage van 23 november 2020 overgelegd, die is opgesteld door een verzekeringsarts in het kader van de verstrekking van een vervoersvoorziening door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV).
7.12.
Uit deze beide rapportages blijkt volgens eiser – in tegenstelling tot het rapport van Justus – dat hij niet in staat is om meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
7.13.
De rechtbank zal in het licht van wat eiser heeft aangevoerd beoordelen of het rapport van Justus onzorgvuldig tot stand is gekomen en of er reden is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling.
Onzorgvuldig?
7.14.
Uit het rapport van 26 augustus 2019 volgt dat de conclusie van de verzekeringsarts is gebaseerd op bestudering van de meegestuurde medische gegevens, waaronder de rapportage van OCA, de tijdens een gesprek van 30 minuten mondeling verstrekte gegevens, observatie van het looppatroon en inspectie van de knieën en enkels. Justus heeft verder een conceptrapportage verzonden naar eiser en hem daarbij middels een formulier de gelegenheid geboden om feitelijke onjuistheden door te geven. Eiser heeft dit formulier ingevuld en geen melding gemaakt van feitelijke onjuistheden. Eiser heeft aangekruist akkoord te zijn met doorzending van de conceptrapportage. Voor wat betreft de door eiser overgelegde rapportage van de verzekeringsarts van het UWV geldt dat die is uitgebracht op 23 november 2020 en het voor Justus dus niet mogelijk was om deze rapportage te betrekken bij het verrichte onderzoek. Dat kan Justus dus niet worden tegengeworpen.
7.15.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het rapport van Justus niet onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Onjuiste beoordeling?
7.16.
In het rapport is toegelicht dat eiser pijnklachten ervaart, maar dat de door eiser ervaren problemen met lopen op basis van de beschikbare gegevens niet konden worden herleid tot objectief en rechtstreeks vaststelbare gevolgen van ziekte of gebrek. De waarde van de door OCA uitgevoerde looptest is volgens de arts van Justus in objectieve zin beperkt omdat de test met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onderhevig is aan de medewerking die een onderzochte wil verlenen, waardoor er geen doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan het onderzoek voor wat betreft het bestaan van objectieve beperkingen. Het standpunt van Justus komt de rechtbank niet onjuist voor. Aan het resultaat van de looptest kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat de beoordeling zoals die is opgenomen in het rapport van Justus onjuist is.
7.17.
Ook het rapport van de verzekeringsarts van het UWV biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de conclusies in het rapport van Justus onjuist zijn. Daartoe wordt het volgende overwogen.
7.18.
In het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 23 november 2020 is onder meer het volgende vermeld:

Gelet op de thans aanwezige informatie kunnen de geclaimde klachten en/of beperkingen als gevolg van onderliggende ziekte en/of gebreken worden geobjectiveerd en in overeenstemming worden verondersteld met de gestelde diagnose(n). Ten aanzien van de gevraagde voorziening, overwegende dat,
- betrokkene de beschikking heeft over diverse WMO-voorzieningen, waaronder huishoudelijke hulp, collectief aanvullend vervoer en een elektrische rolstoel;
- dat aan deze voorzieningen een medisch onderzoek door de GGD ten grondslag ligt op basis waarvan een indicatie voor deze voorzieningen is afgegeven;
(…)
- zijn loopafstand als variabel moet worden aangemerkt maar zeker als ernstig beperkt, met regelmaat < 100 (m), voortvloeiende uit de door de GGD afgegeven indicatie voor een elektrische rolstoel voor gebruik binnen en buiten;
dient geconcludeerd dat betrokkene op medische gronden is aangewezen op een vervoersvoorziening om zijn school locatie te kunnen bereiken.
7.19.
Het oordeel van de verzekeringsarts van het UWV is, zo blijkt uit bovenstaande passage, erop gebaseerd dat eiser de beschikking heeft gekregen over diverse voorzieningen en dat aan de toewijzing van die voorzieningen een onderzoek door de GGD ten grondslag ligt. In het advies van de Adviescommissie, dat onderdeel uitmaakt van de processtukken, is echter onder meer het volgende vermeld:

Met toestemming van bezwaarmaker is aan het college gevraagd om het advies van de GGD dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de rolstoel te mogen inzien, omdat bezwaarmaker hier zelf niet over beschikt. Uit het sociaal medisch advies van de GGD van 7 mei 2018 in het kader van de aanvraag voor een vervoersvoorziening geeft de arts aan;
“dat geen van de zorgverleners/behandelaars die hij heeft geraadpleegd, een dergelijke voorziening heeft voorgeschreven. Een elektrische rolstoel is bedoeld voor mensen die een zeer kleine loopafstand hebben met vaak sterk defect looppatroon of een zeer ernstige loopbeperking. Bij onderzoek blijkt cliënt geen afwijkend looppatroon te hebben. […] Gezien het bovenstaande is cliënt dus geen kandidaat voor een dergelijke handbewogen of elektrische rolstoel.”
Navraag bij desbetreffende gemeentelijke afdeling leert dat het college ondanks het negatieve GGD-advies toch een elektrische rolstoel aan bezwaarmaker heeft toegekend. Aanvankelijk was de aanvraag voor de rolstoel afgewezen, maar omdat bezwaarmaker dit bleef aanvragen, heeft de toenmalige teammanager besloten om ondanks de eerder afgewezen aanvraag ditmaal toe te kennen.
7.20.
Uit bovenstaande passage, die door eiser niet is betwist, blijkt dat door de GGD is geadviseerd om géén rolstoel toe te kennen en dat het college, ondanks het negatieve GGD-advies, toch tot toewijzing had besloten. Gelet hierop komt aan het oordeel dat is vervat in de rapportage van het UWV beperkte betekenis toe.
Slotsom
7.21.
De rechtbank volgt eiser gelet op hetgeen is overwogen niet in zijn standpunt dat het rapport van Justus onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de daarin vervatte conclusie onjuist is.
7.22.
Geconcludeerd wordt daarom dat verweerder zich op basis van het rapport van Justus in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij – met de gebruikelijke hulpmiddelen – niet in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter te voet te overbruggen. Aangezien eiser hiermee niet voldoet aan artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a van de regeling heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart op goede gronden afgewezen.
7.23.
Het beroep is ongegrond.
7.24.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van E. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.