ECLI:NL:RBDHA:2021:8677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
AWB 20/8365 en AWB 20/8364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen tot afgifte van verblijfdocumenten door vreemdelingen met afhankelijkheid van een broer

In deze zaak hebben eisers, van Colombiaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor de afgifte van een artikel 9-document om verblijf bij hun broer in Nederland te verkrijgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat er een noodzakelijke en reële afhankelijkheid van hun broer bestond. De aanvragen zijn eerder afgewezen en de bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat eisers in Colombia in een situatie verkeerden waarin zij niet in hun basisbehoeften konden voorzien zonder ondersteuning van hun broer. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de afhankelijkheid van de broer niet op de juiste wijze is beoordeeld door verweerder. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding is om de uitzetting te verbieden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8365 (beroep)
AWB 20/8364 (voorlopige voorziening)
[V-Nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1974, eiser en verzoeker,
en,

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 2] 1964, eiseres en verzoekster,
beiden van Colombiaanse nationaliteit, (eisers)
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman
).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van respectievelijk 10 en 9 juli 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 23 december 2019 voor een verblijfdocument EU/EER [1] afgewezen. De daartegen gemaakte bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2020 (de bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
Op 10 november 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben aangegeven niet op de geplande zitting van 4 maart 2021 aanwezig te zijn en hebben toestemming gegeven de zaak op de stukken af te doen. Verweerder heeft eveneens toestemming gegeven de zaak op de stukken af te doen. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de behandeling van het beroep op de zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eisers hebben in augustus 2017 aanvragen gedaan tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eisers beoogden verblijf bij [naam referent] hun broer. Referent heeft de Spaanse nationaliteit. Deze aanvragen zijn in juni 2018 afgewezen en de daartegen gerichte bezwaren zijn in mei 2019 ongegrond verklaard omdat eisers niet hebben aangetoond dat zij in Colombia in een situatie verkeerden van noodzakelijke en reële afhankelijkheid van referent. Het beroep is in november 2019 ongegrond verklaard [2] en ook het hoger beroep is in april 2020 ongegrond verklaard. [3]
2.1
Eisers hebben in november 2019 opnieuw een aanvraag gedaan (onderhavige) en beogen nog steeds verblijf bij hun broer. Verweerder heeft opnieuw de aanvragen van eisers afgewezen, allereerst omdat referent niet kan worden aangemerkt als economisch actieve burger van de Europese Unie, dan wel als economisch niet-actieve burger van de Europese Unie. Niet is aangetoond dat referent rechtmatig in Nederland verblijft op grond van de Richtlijn 2004/38 (Verblijfsrichtlijn). [4] Dit is volgens verweerder al voldoende om de aanvragen af te wijzen.
2.2
Daarnaast heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat eisers niet hebben aangetoond dat zij ten laste kwamen van referent ten tijde van hun verblijf in Colombia. De stukken die eisers hiertoe hebben overgelegd, zijn onvoldoende. Eisers hebben nog altijd niet aangetoond dat zij gezien hun economische en sociale toestand niet in staat waren om in hun basisbehoeften te voorzien in de periode dat zij zich in Colombia bevonden en dat materiele ondersteuning door referent noodzakelijk was.
2.3
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat haar geen verblijf kan worden toegekend op grond van het arrest Zhu en Chen. [5] Eiseres heeft niet aangetoond dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen haar en haar kleindochter. Eiseres heeft geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd waaruit volgt dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken uitoefent voor haar kleindochter.
3. Eisers voeren aan dat de afhankelijkheid van referent door diverse stukken is aangetoond. Verweerder heeft de afhankelijkheidsverhouding niet op de juiste wijze beoordeeld. Verweerder miskent de vrije bewijsleer en mag de overgelegde documenten niet verwerpen op de enkele reden dat de verklaringen niet objectief zouden zijn. Eisers verwijzen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
26 januari 2012. [6] Verder is door verweerder miskend dat de overgelegde documenten wel degelijk een beeld geven van de economische en sociale situatie waarin eisers zich bevonden. Ook voeren eisers aan dat zij voldoende stukken hebben overgelegd om de verblijfsrechtelijke positie van referent te beoordelen. Naast de door verweerder genoemde documenten is immers ook een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd.
Juridisch kader
4. Voor het gehanteerde juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is van oordeel dat eisers (nog steeds) niet aannemelijk hebben gemaakt dat noodzaak bestond voor ondersteuning door hun broer. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eisers gezien hun economische en sociale toestand niet in staat zijn om in hun basisbehoeften te voorzien. Eisers hebben overzichten van geldoverboekingen overgelegd, maar hieruit blijkt niet dat eisers zonder dit geld niet in hun basisbehoeften konden voorzien. Ten aanzien van de ‘declaración juramentada’ heeft deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 9 december 2019 geoordeeld dat deze verklaring op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat eisers, toen zij in Colombia verbleven, ten laste kwamen van referent. Niet is toegelicht, dan wel gebleken dat dit oordeel van de rechtbank niet klopt. Ook de andere verklaringen van familie en vrienden zijn geen objectief bewijs dat sprake is van noodzakelijke ondersteuning. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eisers met de overgelegde stukken niet hebben aangetoond dat zij in Colombia in een situatie verkeerden van noodzakelijke en reële afhankelijkheid van referent. Alleen al hierom is het beroep van eisers ongegrond. De rechtbank ziet daarom geen reden om op de andere beroepsgronden in te gaan.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8365,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 20/8364,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.D. Dalman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ED
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Juridisch kader
1. De Verblijfsrichtlijn is omgezet in nationaal recht in paragraaf 2 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
2. Artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
3. Volgens het tweede lid, aanhef en onder d, van artikel 8.7 van het Vb 2000 is deze paragraaf ook van toepassing op onder andere familieleden die een rechtstreekse bloederwant in opgaande lijn zijn die ten laste zijn die ten laste komen van de vreemdeling.
4. Volgens artikel 8.12, eerste lid, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a.in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
(…).
5. Het door verweerder gevoerde beleid is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Hieruit volgt – voor zover hier van belang – het volgende:
(…)
Ten laste zijn van
Als een familielid als bedoeld in (…) artikel 8.7, derde lid, Vb 2000 stelt ten laste te zijn van een burger van de Unie, dan beoordeelt de IND of dit familielid, op het moment dat dit familielid verzoekt om hereniging met de burger van de Unie, in het land van herkomst of het land vanwaar het familielid kwam (dat wil zeggen niet in Nederland) materieel wordt ondersteund door de burger van de Unie. Deze materiële ondersteuning moet noodzakelijk en reëel zijn.
(…)
Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning noodzakelijk is, als het familielid vanwege zijn economische en sociale toestand niet (volledig) in zijn basisbehoeften voorziet. Waarom het familielid een beroep doet op materiële ondersteuning is niet van belang.
(…)
Bij een familielid als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, Vb neemt de IND slechts aan dat de materiële ondersteuning reëel is als de burger van de Unie aan het familielid ten minste één jaar ononderbroken regelmatig een som geld heeft betaald welke voor het familielid noodzakelijk is om in zijn basisbehoeften te voorzien in zijn land van herkomst.
(…)
Reële en daadwerkelijke arbeid
In aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, Vb beschouwt de IND een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht.
Van reële en daadwerkelijke arbeid is in ieder geval sprake als:
•de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
•de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
(…).

Voetnoten

1.Europese Unie/Europese Economische Ruimte.
2.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 november 2019, AWB 19/4437.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 april 2020, 202000052/1/V1.
4.De richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2004, ECLI:EU:C:2004:639.