In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Syrische nationaliteit houder. Eiser had op 1 april 2021 een asielaanvraag ingediend, maar het ministerie van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 29 juli 2021, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de zaak behandeld.
Eiser voerde aan dat hij bij overdracht aan Zweden een reëel risico loopt op indirect refoulement, omdat zijn asielaanvraag in Zweden was afgewezen en hij gedwongen kan worden uitgezet naar Syrië. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht aan Zweden niet tot indirect refoulement zou leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de asielaanvraag niet in behandeling werd genomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.