In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar erkenning als referent voor het verblijfsdoel arbeid, welke door de Staatssecretaris was gedaan op basis van een vermoeden van onvoldoende financiële situatie. Eiseres had op 8 juni 2020 pro-forma bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig zou zijn ingediend. Eiseres was van mening dat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld van het primaire besluit en dat zij daarom geen goede reden had gegeven voor de termijnoverschrijding.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris eiseres in de gelegenheid had moeten stellen om aan te geven waarom zij haar bezwaarschrift te laat had ingediend. De rechtbank stelde vast dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheidseisen was genomen, omdat eiseres niet de kans had gekregen om haar standpunt toe te lichten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de intrekking van de erkenning als referent niet werd teruggedraaid, maar dat eiseres recht had op vergoeding van het griffierecht en dat de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de rechten van betrokkenen om hun standpunten te kunnen toelichten. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om de proceskosten van eiseres te vergoeden, die zijn vastgesteld op € 1.068,-.