ECLI:NL:RBDHA:2021:910

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
AWB 20-5375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake erkenning als referent voor verblijfsdoel arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar erkenning als referent voor het verblijfsdoel arbeid, welke door de Staatssecretaris was gedaan op basis van een vermoeden van onvoldoende financiële situatie. Eiseres had op 8 juni 2020 pro-forma bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Staatssecretaris kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig zou zijn ingediend. Eiseres was van mening dat zij niet tijdig op de hoogte was gesteld van het primaire besluit en dat zij daarom geen goede reden had gegeven voor de termijnoverschrijding.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris eiseres in de gelegenheid had moeten stellen om aan te geven waarom zij haar bezwaarschrift te laat had ingediend. De rechtbank stelde vast dat het bestreden besluit in strijd met de zorgvuldigheidseisen was genomen, omdat eiseres niet de kans had gekregen om haar standpunt toe te lichten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Dit betekent dat de intrekking van de erkenning als referent niet werd teruggedraaid, maar dat eiseres recht had op vergoeding van het griffierecht en dat de Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de rechten van betrokkenen om hun standpunten te kunnen toelichten. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om de proceskosten van eiseres te vergoeden, die zijn vastgesteld op € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5375

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.L. Sett),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Inleiding en procesverloop

In het kader van een controle van erkende referenten heeft verweerder onderzoek gedaan naar de financiële situatie bij eiseres. Uit het onderzoek heeft verweerder het vermoeden gerezen dat de solvabiliteit en continuïteit van de onderneming van eiseres niet lijken te zijn gegarandeerd. De vraag is of eiseres nog voldoet aan de voorwaarden voor een erkend referent.
Om die reden heeft verweerder bij brief van 11 maart 2020 eiseres geïnformeerd over het voornemen om de erkenning van eiseres als referent voor het verblijfsdoel arbeid in te trekken. Verweerder heeft eiseres hierbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken (financiële) documenten te overleggen. Deze brief heeft verweerder verzonden naar het haar bekende adres van eiseres aan de [adres 1] te [woonplaats 1] .
De gestelde termijn is ongebruikt verstreken.
Vervolgens heeft verweerder in besluit van 9 april 2020 (het primaire besluit) de erkenning van eiseres als referent voor het verblijfsdoel arbeid ingetrokken met ingang van de dag na bekendmaking van dit besluit. Dit besluit heeft verweerder eveneens verzonden naar het adres [adres 1] te [woonplaats 1] .
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft op 8 juni 2020, ontvangen door verweerder op die dag, tegen het primaire besluit pro-forma bezwaar gemaakt. Daarbij heeft eiseres vermeld dat zij ‘pas’ net op de hoogte is geraakt van het primaire besluit en het bezwaar volgens haar dan tijdig is.
Bij besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiseres het bezwaar niet tijdig, dus buiten de bezwaartermijn, ingediend en heeft eiseres daar geen goede reden voor gegeven.
Eiseres is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres stelt in beroep dat verweerder haar in bezwaar ten onrechte geen termijn heeft gegund voor aanvullen van haar gronden en voor het uitleggen waarom zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Daartoe is door eiseres bewust een inleidend bezwaarschrift ingediend met een verzoek om de dossierstukken.
2. Volgens verweerder had eiseres bij het inleidend bezwaarschrift moeten aangeven waarom zij te laat bezwaar heeft gemaakt.
3. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat eiseres het inleidend bezwaarschrift van 8 juni 2020 na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat ten aanzien van een dergelijk te laat ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Om dit te kunnen beoordelen, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiseres in de gelegenheid moeten stellen om aan te geven waarom zij haar bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Nergens uit blijkt dat eiseres dit direct bij haar inleidend bezwaarschrift had moeten doen. Door dit na te laten, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig tot stand gekomen.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van de dossierstukken en wat op de zitting is besproken te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Hiertoe beoordeelt de rechtbank hierna de stellingen van eiseres.
6. Eiseres heeft ter zitting primair gesteld dat verweerder het primaire besluit zorgvuldigheidshalve naast het postadres ook naar het registratieadres van eiseres aan de [adres 2] te [woonplaats 2] had moeten verzenden. Redenen daarvoor zijn volgens eiseres dat het een ambtshalve genomen besluit van verweerder betreft, het een verstrekkend besluit betreft en eiseres op de eerdere aankondiging van 11 maart 2020 niet heeft gereageerd. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat het adres aan de [adres 1] te [woonplaats 1] het huisadres van de bestuurder van eiseres betrof, waar hij op enig moment uit is verhuisd. Met de nieuwe bewoners zijn geen afspraken over de postverzending gemaakt en verzuimd is om de adreswijziging tijdig aan verweerder door te geven.
7. Volgens verweerder is het primaire besluit naar het hem bekende, en dus juiste, adres van eiseres verzonden.
8. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder ter verzending van de brief van 11 maart 2020 en het primaire besluit het hem toen bekende postadres van eiseres aan de [adres 1] te [woonplaats 1] heeft gebruikt. Verweerder mag naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de bij hem bekende gegevens van eiseres. Dat verweerder daarnaast zorgvuldigheidshalve ter verzending van de brieven en besluiten ook het registratieadres van eiseres moet gebruiken, volgt de rechtbank niet. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om verweerder tijdig te informeren over eventuele wijzigingen in haar postadres. Eiseres heeft ter zitting erkend dat zij verweerder niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van de wijziging in het postadres. De gevolgen daarvan komen naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico.
9. Eiseres heeft ter zitting voor het eerst subsidiair gesteld dat verweerder de verzending van het primaire besluit niet aannemelijk heeft gemaakt. Een deugdelijke verzendadministratie ontbreekt, aldus eiseres.
10. Volgens verweerder is sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Daartoe heeft verweerder na de zitting een print screen van de verzending van het primaire besluit ingebracht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 januari 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:358).
11. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de verzending van het primaire besluit naar het juiste adres aannemelijk gemaakt. Het primaire besluit is gedateerd op 9 april 2020 en voorzien van de juiste adressering aan het voor verweerder bekende postadres van eiseres. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een deugdelijke verzendadministratie. Het zaaknummer op de print screen van verweerder correspondeert met het zaaknummer op het primaire besluit. Uit de print screen volgt dat het zaaknummer een intrekking erkenning ten aanzien van eiseres betreft. Volgens het print screen is op 9 april 2020 om 13:13 uur bij de Centrale verzending een document aangemaakt. Dit document is blijkens de print screen op 10 april 2020 om 18:11 uur verzonden. De status is ‘Bericht verwerkt’. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat het gaat om een geheel geautomatiseerd systeem. De rechtbank acht hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit is verzonden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 30 januari 2018.
12. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van eiseres om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe moet eiseres feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Eiseres heeft hiertoe ter zitting gesteld dat de print screen slechts een weergave van een intern systeem betreft en daaruit niet blijkt dat het primaire besluit daadwerkelijk is verzonden. De rechtbank ziet daarin geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de ontvangst van het primaire besluit.
13. Nu de juiste verzending van het primaire besluit aannemelijk is gemaakt en eiseres geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet het er voor worden gehouden dat het primaire besluit kort na 10 april 2020 is ontvangen op het postadres van eiseres aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . Het bezwaar is dan terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het op 8 juni 2020 en dus buiten de bezwaartermijn is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is uitgesproken op 7 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.