ECLI:NL:RBDHA:2021:9141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
NL17.3172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens beëindiging relatie en onvoldoende beoordeling van asielmotieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ugandese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die was verleend op basis van haar relatie met een referente in Nederland. De staatssecretaris heeft deze vergunning ingetrokken, omdat eiseres niet langer een werkelijk gezinsleven met de referente zou onderhouden. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet voldoende gemotiveerd is en dat haar individuele asielmotieven niet zijn beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunning niet heeft gekeken naar de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op basis van haar individuele asielmotieven, zoals bescherming tegen uitzetting naar Uganda. Eiseres heeft aangevoerd dat zij als lesbische vrouw in Uganda gediscrimineerd en vervolgd kan worden, wat een schending van haar mensenrechten zou betekenen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris deze aspecten had moeten meewegen bij de beslissing om de verblijfsvergunning in te trekken.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielmotieven, ook bij de intrekking van een verblijfsvergunning die is verleend op basis van gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.3172

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 mei 2015.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 23 maart 2020 toestemming gegeven aan de rechtbank om de zaak schriftelijk te behandelen. Eiseres heeft deze toestemming bij brief van 8 mei 2020 gegeven.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag 1] 1977 en heeft de Ugandese nationaliteit. Bij besluit van 16 september 2014 is eiseres ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, met ingang van 3 juli 2014 geldig tot 3 juli 2019. De verblijfsvergunning is aan eiseres verleend om haar de gelegenheid te geven om het gezinsleven met [referente] , referente, geboren op [geboortedag 2] 1980, zoals dat bestond in Uganda in Nederland uit te oefenen.
2. Verweerder heeft de aan eiseres verleende verblijfsvergunning bij het betreden besluit ingetrokken, omdat eiseres niet langer een werkelijk gezinsleven onderhoudt met referente. Uit de Basisregistratie personen is gebleken dat eiseres sinds 11 mei 2015 op een ander adres dan referente staat ingeschreven, waardoor vanaf die datum niet langer aan de voorwaarde van samenwoning wordt voldaan. Niet is volgens verweerder gebleken dat sprake is van huiselijk geweld en dat dit de oorzaak was van de verbreking van de relatie. Daarbij wijst verweerder erop dat geen sprake is van een aangifte bij de politie en dat ook geen verdere relevante stukken ter onderbouwing van huiselijk geweld door eiseres zijn overgelegd.
Verweerder heeft bij intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning niet beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste of tweede lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder is voor deze beoordeling in de huidige procedure geen plaats, omdat eiseres destijds ambtshalve in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en geen asielaanvraag heeft ingediend en derhalve heeft afgezien van een zelfstandige asielprocedure. Verweerder geeft eiseres het advies een asielaanvraag in te dienen op de daarvoor geëigende weg om haar asielmotieven te laten beoordelen.
Verweerder heeft verder geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14 van de Vw 2000. Daartoe overweegt verweerder dat de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het privéleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en dat het onderzoek van verweerder niet volledig is geweest. Eiseres voert primair aan dat verweerder de verleende verblijfsvergunning niet had mogen intrekken zonder haar individuele asielmotieven te toetsen. Eiseres verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1694) en naar het beleid van verweerder neergelegd in de WBV 2017/5. Subsidiair betoogt eiseres dat verweerder haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet op zijn merites heeft beoordeeld. Eiseres wijst erop dat zij in Nederland rechtmatig heeft verbleven en in die hoedanigheid privéleven heeft opgebouwd. Eiseres is hier te lande in staat om openlijk en vrij als lesbische vrouw door het leven te gaan. Als zij moet terugkeren naar haar land van herkomst, zal zij gedwongen worden haar geaardheid te verbergen, nu de situatie voor de LHBTI-gemeenschap in Uganda te wensen overlaat. Volgens eiseres is dan ook sprake van een schending van artikel 8 en van artikel 3 van het EVRM.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien het een vergunning betreft die is verleend aan een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, en dat gezinslid niet of niet langer een werkelijk huwelijks- of gezinsleven onderhoudt met de vreemdeling, bedoeld in het artikel 29, eerste lid.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres op 23 juni 2017 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Bij besluit van
10 oktober 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank Den Haag heeft dit beroep bij uitspraak van 15 november 2017 gegrond verklaard en het besluit van 10 oktober 2017 vernietigd. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Eiseres heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de Afdeling de beroepen kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Voor zover bij de rechtbank bekend op grond van het onderhavige dossier heeft verweerder tot op heden geen nieuw besluit genomen op de asielaanvraag van eiseres van 23 juni 2017.
6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet langer een werkelijk gezinsleven met referente onderhoudt en dat dit reden vormt om haar van referente afhankelijke verblijfsvergunning asiel in te trekken. Wel is in geschil of verweerder bij intrekking van de verblijfsvergunning gehouden was te beoordelen of eiseres op grond van zelfstandige asielmotieven in aanmerking komt voor een asielrechtelijke verblijfsvergunning.
6.3.
Deze rechtsvraag is al door de Afdeling beantwoord in de uitspraak van
21 mei 2015, waarnaar eiseres heeft verwezen. De Afdeling oordeelt in deze uitspraak dat verweerder in geval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel tevens moet beoordelen of hetgeen een vreemdeling heeft aangevoerd tot de conclusie leidt dat artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan diens uitzetting naar het land van herkomst. Geen grond bestaat volgens de Afdeling voor het oordeel dat deze beoordeling in geval van intrekking van een krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 verleende verblijfsvergunning achterwege kan blijven. Dat verlening van een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis niet geschiedt aan de hand van de individuele asielmotieven van de desbetreffende vreemdeling, maar in het belang van het in stand houden van het gezin, doet hieraan niet af. De wetgever heeft ervoor gekozen aan gezinsleden van houders van een verblijfsvergunning asiel eveneens een verblijfsvergunning asiel te verlenen, als zij aan de wettelijke vereisten voor nareis voldoen. Dit brengt mee dat verweerder bij de intrekking van die verblijfsvergunning asiel moet onderzoeken of bij de desbetreffende vreemdeling asielmotieven bestaan. Dit voorkomt voorts het door de wetgever ongewenst geachte stapelen van procedures.
6.4.
Zoals hiervoor reeds is weergegeven, is eiseres bij besluit van 16 september 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel in het kader van nareis. De omstandigheid dat zij geen zelfstandige asielaanvraag heeft ingediend en zij in de nareisprocedure niet is gehoord omtrent haar individuele asielmotieven, doet er niet aan af dat verweerder haar in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning asiel en derhalve gehouden is, in het geval van intrekking van een dergelijke vergunning, te beoordelen of eiseres individuele asielmotieven heeft die met zich meebrengen dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Verweerder heeft deze beoordeling weliswaar gemaakt in het kader van de door eiseres op 23 juni 2017 ingediende asielaanvraag, maar had deze beoordeling reeds bij intrekking van de verleende asielvergunning dienen te maken. Dit is van belang met het oog op de ingangsdatum van een eventueel door verweerder te verlenen asielvergunning.
6.5.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt in het bestreden besluit dat voornoemde Afdelingsuitspraak niet op eiseres van toepassing is omdat het daar ging om de intrekking van een afhankelijke asielvergunning onder de oude vreemdelingenwet, waaraan een asielaanvraag en een asielprocedure ten grondslag heeft gelegen. Dat de datum van inwerkingtreding van het beleid bepalend is voor de vraag vanaf wanneer verweerder een dergelijke beoordeling bij intrekking van een asielvergunning dient te maken, wordt niet gevolgd. Verweerder is immers gehouden om te handelen conform de wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen, ongeacht of het geldende beleid daarmee reeds in overeenstemming is gebracht. Dat de procedure bij het verstrekken van de asielvergunning wellicht niet zo was ingericht dat bij het intrekken van de vergunning kan worden teruggegrepen op een reeds afgenomen asielgehoor en beoordeling van individuele asielmotieven, kan niet afdoen aan de strekking van deze bepalingen.
6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder, door de asielmotieven van eiseres niet bij zijn beoordeling te betrekken, het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen. De overige beroepsgronden behoeven geen nadere bespreking.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel