ECLI:NL:RBDHA:2021:9175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen van een eenmanszaak in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie waarbij eiser, eigenaar van een eenmanszaak die sinds 2006 actief is in de reparatie van schoenen en lederwaren, in geschil is over de kwalificatie van zijn activiteiten in 2016 als bron van inkomen. Eiser heeft in zijn aangifte voor het jaar 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.710 opgegeven. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit negatieve resultaat gecorrigeerd en belastingrente in rekening gebracht. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2016 sprake was van een objectieve voordeelsverwachting, ondanks zijn passie voor het vak en zijn inspanningen om zijn bedrijf uit te breiden. De rechtbank concludeert dat de negatieve resultaten van de afgelopen jaren, samen met het feit dat de activiteiten van eiser in 2016 niet hebben geleid tot een positief resultaat, maken dat de activiteiten niet kwalificeren als een bron van inkomen. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat dit beroep niet slaagt, aangezien de Belastingdienst in 2015 heeft aangegeven dat er geen bron van inkomen meer was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Belastingdienst tot vergoeding van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 748. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/6962

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van13 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 24 september 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn
mr. [A] en [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser ten bedrage van
€ 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft sinds 6 september 2006 een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’ (de eenmanszaak). De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit de reparatie van schoenen en lederwaren (de activiteiten).
2. Voor zover hier van belang, heeft eiser bij de aangifte IB/PVV 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.710 in aanmerking genomen.
3. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en tevens bij beschikking € 161 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. In geschil is of verweerder terecht het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden heeft gecorrigeerd. Specifiek in geschil is of de activiteiten die eiser in 2016 heeft verricht kwalificeren als een bron van inkomen.
5. Het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economisch verkeer, (ii) het subjectieve oogmerk om geldelijk voordeel te behalen en (iii) de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs (in de toekomst) kan worden behaald. [1] Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan.
6. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [2]
7. Vast staat dat de activiteiten van eiser in de jaren 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in 2016 zijn eenmanszaak heeft uitgebreid, bijvoorbeeld door een (auto)sleutelservice en een traject om erkend te worden als leerbedrijf te starten. Deze stellingen heeft eiser echter niet onderbouwd met stukken en zijn daarnaast gemotiveerd weersproken door verweerder. De recente ontwikkelingen – waaronder het feit dat de eenmanszaak sinds
1 april 2020 als erkend leerbedrijf functioneert, met ingang van 1 oktober 2020 een winkelpand huurt en zijn activiteiten heeft uitgebreid met een inlijstservice – onderbouwen niet dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting in 2016, aangezien deze feiten en omstandigheden toen niet van toepassing waren. Overigens is ook niet gebleken dat de activiteiten van eiser in 2020 wel tot een positief resultaat hebben geleid. Dat eiser in 2016 via internet zijn activiteiten adverteerde en zich onderscheidde van concurrenten door persoonlijk bij klanten langs te gaan, kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Alhoewel voor de rechtbank vast staat dat eiser veel passie heeft voor zijn vak en het prijzenswaardig is dat eiser – ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2003 – werkzaam is gebleven als schoenmaker, zijn dit op basis van de jurisprudentie geen omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder voor de jaren voorafgaand aan 2016 wel heeft aangenomen dat sprake is van een bron van inkomen. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Vast staat dat eiser en verweerder in het verleden hebben gecorrespondeerd over de aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2010 en 2013. Bij brief van 23 november 2015 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat vanaf 2015 geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en dat de negatieve resultaten tot en met 2014 worden geaccepteerd. Op verzoek van eiser heeft verweerder bij brief van 22 februari 2016 deze periode verlengd tot en met 2015. Voor zover eiser vertrouwen kon ontlenen aan de in aanmerking genomen negatieve resultaten in de voorgaande jaren, is dit vertrouwen per
23 november 2015 opgezegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
9. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder terecht het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 21 januari 2019 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 13 juli 2021 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna zes maanden hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden, zelfs wanneer de rechtbank er rekening mee houdt dat in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden. [3] Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 748 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 (licht), aangezien verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390
2.Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:2183