ECLI:NL:RBDHA:2021:9237
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Fictieve belaste vervreemding van aandelen na overlijden erflaatster in het kader van de Wet IB 2001
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen de erven van een erflaatster en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of het overlijden van de erflaatster leidt tot een fictieve, belaste vervreemding van aandelen op grond van artikel 4.16, lid 1, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De erflaatster was de dochter van de erflaatster en had bij testament de last opgelegd om een deel van de nalatenschap uit te keren aan bepaalde stichtingen. Na het overlijden van de erflaatster heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang werd gecorrigeerd.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht een belaste vervreemding heeft aangenomen, omdat de erflaatster met de aanvaarding van de nalatenschap van haar vader de eigendomsrechten van de aandelen had verkregen. Het overlijden van de erflaatster leidde tot een overgang van de aandelen aan de verwachters, wat onder de fictiebepaling van de Wet valt. De rechtbank verwierp de stelling van de eiseres dat de aandelen niet tot de nalatenschap van de erflaatster behoorden, en concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd. De beroepen van de eiseres werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.