Conclusie
1.Overzicht
fideï-commis de residuo)om wat zij van zijn nalatenschap onvervreemd en onverteerd zou nalaten, uit te keren aan drie stichtingen (de verwachters). Bij het overlijden van vader is niet afgerekend in de inkomstenbelasting over de meerwaarde boven de verkrijgingsprijs van het a.b., waardoor vaders verkrijgingsprijs ad € 250.000 ook voor de erflaatster is blijven staan. Bij haar overlijden was het a.b.-pakket circa € 5,3 miljoen waard. Sinds 2010 is de hoofdregel dat wél wordt afgerekend: een overgang krachtens erfrecht is sinds 1997 een fictieve vervreemding (thans art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001) en de verkrijgingsprijs kan alleen op verzoek en onder voorwaarden (kort gezegd: ondernemingsvermogen verkregen door een binnenlands belastingplichtige a.b.-houder) worden doorgeschoven (art. 4.17a jo 4.39a Wet IB 2001).
Rechtbank Den Haagheeft geoordeeld dat de overgang als gevolg van het overlijden van de erflaatster een belastbaar feit is zoals bedoeld in art. 4.16(1)e Wet IB 2001. Haar overlijden heeft tot gevolg dat het
fideï-commis de residuowordt uitgevoerd, waardoor de aandelen volgens de Rechtbank zijn uitgekeerd aan de verwachters. Dat achtte zij een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. De Rechtbank lijkt dus uit te gaan van een legaat. Dat de aandelen civielrechtelijk niet van de erflaatster, maar van de insteller van het
fideï-commis(vader) werden verkregen, achtte de Rechtbank niet ter zake, omdat art. 4.16(1)e Wet IB 2001 een fictiebepaling is voor de toepasselijkheid waarvan niet is vereist dat de aandelen tot erflaatsters nalatenschap behoren.
Hof `s-Hertogenboschgaat het om een overgang krachtens erfrecht niet onder bijzondere, maar onder algemene titel, nu de aandelen niet overgaan bij legaat maar bij erfstelling. Die overgang naar de verwachters is een fictieve vervreemding ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001. De erflaatster was tot haar overlijden a.b.-houdster en het intreden van de ontbindende/opschortende voorwaarde van haar overlijden, waardoor de verwachters civielrechtelijk van vader erven, heeft geen terugwerkende kracht. Het is dus niet zo dat de erflaatster nooit erfgenaam is geweest; evenmin zijn de verwachters al vóór haar overlijden erfgenaam van vader geworden. Fiscaalrechtelijk gaan de aandelen over van erflaatsters vermogen in het vermogen van de verwachters. Die uitleg strookt met doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001, omdat aldus de fiscale a.b.-claim op de meerwaarde bij het overlijden van een a.b.-houder wordt gewaarborgd. De fictie van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 kan alleen gelden voor een a.b.-houd(st)er (de erflaatster) en bij haar overlijden kunnen de aandelen daarom alleen van haar overgaan. Dat die overgang berust op een door vader gevestigde titel, is niet onverenigbaar met de wettekst. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daarom ongegrond verklaard.
(i)dat de aandelen door de verwachters niet uit erflaatsters vermogen, maar uit vaders vermogen zijn verkregen omdat hij de aandelen onder opschortende voorwaarde aan hen heeft vermaakt en de aandelen bij erflaatsters overlijden een ondeelbaar moment zijn teruggekeerd in vaders vermogen. De erflaatster staat daar buiten. Door ervan uit te gaan dat de erflaatster (fictief) heeft vervreemd, heeft het Hof art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 onjuist – te ruim – uitgelegd, nl. in strijd met het
nemo plus-beginsel en art. 3:4 Awb (evenredigheidsbeginsel).
(ii)De erflaatster kon niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen, noch die meerwaarde bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt dan niet in de rede haar te belasten voor die meerwaarde, want dan wordt zij belast voor iets dat zij niet heeft verkregen.
(iii)Mocht wel een (fictieve) vervreemding worden aangenomen, dan moet art. 4:22 Wet IB 2001, dat de vervreemdingsprijs bij een ongebruikelijke transactie of ontbreken van een tegenprestatie op de waarde in het economische verkeer zet, haars inziens zo worden uitgelegd dat niet bij de belanghebbende geheven wordt als gevolg van die fictieve vervreemding.
niet-terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor het a.b. krachtens erfrecht onder algemene titel overgaat op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat het a.b. civielrechtelijk vererft van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap en naar welk vermogen de overgang zich voordoet. Nu tot haar overlijden alleen de erflaatster a.b.-houdster was, hebben de stichtingen fiscaalrechtelijk het a.b. van haar verkregen. Maar ook als fiscaalrechtelijk vaders nalatenschap geacht wordt even te herleven, gaat het a.b.-pakket mijns inziens vanuit erflaatsters vermogen over, nl. eerst terug naar vaders nalatenschap en vervolgens naar de stichtingen. Er zouden zich dan twee fictieve vervreemdingen voordoen: één van de erflaatster aan haar vader (met afrekening), gevolgd door één van vader aan de stichtingen (zonder meerwaarde, dus zonder afrekening). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat met het oog op waarborging van a.b.-heffing bij vererving en legatering. Het
nemo plus transferre potest-beginsel kan de belanghebbende dan niet baten. Het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader hebben verkregen, maar heeft terecht het daarvan afwijkende belastingrecht toegepast. Het is inherent aan art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 dat de heffing niet noodzakelijk wordt gedragen door de bevoordeelde. Ook als een a.b.-pakket wordt gelegateerd – welk geval de wetgever uitdrukkelijk onder de regeling heeft gebracht – komt de a.b.-heffing terecht bij erfgenamen die niet kunnen beschikken over (de waarde van) dat pakket, tenzij de erflater het anders regelt.
binnenenige nalatenschap uit, nog daargelaten dat het fideï-commissaire vermogen civielrechtelijk niet in erflaatsters nalatenschap valt, zodat de wél in dier nalatenschap vallende a.b.-schuld niet aan dat buiten belanghebbendes verkrijging vallende a.b.-pakket niet mogelijk is. Hieruit blijkt juist hoezeer het belastingrecht en het civiele niet op elkaar aansluiten. Het kan daardoor inderdaad zo zijn dat de erven van de bezwaarde belast worden voor een (ongerealiseerde) meerwaarde die de bezwaarde niet genoten heeft en nooit zal genieten en niet tot haar nalatenschap behoort, waardoor de bezwaarde een deel van haar (eigen) nalatenschap wordt ontnomen c.q. de belanghebbende een deel van haar erfenis wordt ontnomen. Een dergelijke heffing bij een ander dan de gerechtigde tot de belaste meerwaarde kan een systemische
excessive burdenzijn die het eigendomsgrondrecht van de erflaatster of de belanghebbende kan schenden. Het niet kunnen bestemmen van eens eigen nalatenschap kan bovendien in strijd zijn met art. 8 EVRM.
tothaar overlijden had zij het in haar macht om de meerwaarde te realiseren en aldus de a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen te brengen, waardoor de heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van haar vader jegens de verwachters zou zijn gekomen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien. De belanghebbende zelf had de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap en daarmee de a.b.-schuld te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. In die omstandigheden lijkt de heffing ex art. 4.16(1) Wet IB 2001 niet onverenigbaar met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven. Feitelijk wordt in casu noch het eigendomsrecht van de erflaatster, noch dat van de belanghebbende aangetast, nu de verwachters de heffing voor hun rekening nemen, waardoor die feitelijk ten laste van het fideï-commissaire vermogen komt. Dat de belanghebbende dat bij gebrek aan concludente daartoe strekkende bepaling in vaders testament zelf moest regelen, neemt niet weg dat een onredelijke of willekeurige belastingheffing (bij de verkeerde persoon) zich in casu materieel niet voordoet. Dat neemt niet weg dat het wenselijk zou zijn dat de heffing in gevallen zoals dit
wettelijkten laste van de verwachters komt.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
fideï-commis de residuo). De desbetreffende bepaling in vaders testament luidt als volgt:
fideï-commis de residuode aandelen worden uitgekeerd aan de verwachters, wat volgens de Rechtbank een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel is die onder art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 valt.
fideï-commis de residuowerd vervuld, waardoor de aandelen het vermogen van erflaatster weer verlieten en niet tot haar nalatenschap hebben behoord, maar civielrechtelijk rechtstreeks van haar vaders vermogen naar de verwachters zijn overgegaan. Art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is immers een fictiebepaling die intreedt bij het overlijden van de a.b.-houder, wier toepasselijkheid niet vereist dat de aandelen ook tot de boedel van de overledene behoren.
3.Het geding in cassatie
dingex art. 4.16 Wet IB 2001 ook een vervreem
derdoor de erflaatster als zodanig aan te merken, hoewel het civiele recht noch art. 4.16 Wet IB 2001 daarvoor basis bieden, nu die laatste fictie op gespannen voet staat met het
nemo plus-beginsel en leidt tot onevenredige belasting in strijd met art. 3:4 Awb. Anders dan een niet-bezwaarde, kon de erflaatster niet testamentair beschikken over de meerwaarde van de aandelen - zij kon niet ‘genieten van het voordeel' - door die te bestemmen voor erfgenamen of legatarissen. Het ligt daarom niet in de rede haar en daarmee de belanghebbende toch te belasten ter zake van enige niet door haar genoten meerwaarde. Door dat wel te doen komt de belasting over die meerwaarde terecht bij de belanghebbende, die noch aandelen, noch meerwaarde heeft verkregen. Dat kan ook wetssystematisch niet de bedoeling zijn.
verweerconstateert de Staatsecretaris dat het middel niet opkomt tegen ‘s Hofs oordeel dat de erflaatster ten tijde van haar overlijden een aanmerkelijk belang hield. Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op goede gronden geoordeeld dat het overlijden van de erflaatster een belaste (fictieve) vervreemding van het a.b. meebrengt. Gelet op tekst, doel en strekking van art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 is de overgang onder algemene titel van de aandelen van erflaatster op de verwachters een fictieve vervreemding als bedoeld in die bepaling. Aangezien bij haar overlijden alleen de erflaatster de aandelen had, konden zij alleen uit haar vermogen overgaan naar de verwachters. Van wie de verwachters civielrechtelijk erven (vader), acht de Staatssecretaris fiscaalrechtelijk niet van belang. Belanghebbendes betoog miskent dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde door het overlijden van de erflaatster geen terugwerkende kracht heeft (art. 3:38 BW), zodat de erflaatster tot aan haar overlijden a.b.-houdster was. Het Hof heeft dus, anders dan de belanghebbende stelt, geen vervreemder gefingeerd. Hij merkt hij op dat de Inspecteur bij het Hof subsidiair een beroep heeft gedaan op art. 4.16(1)(g) Wet IB 2001 (als vervreemding geldt ook het niet langer aanwezig zijn van een a.b.).
fideï-commisgeregeld worden en kan bepaald worden dat de verwachters de a.b.-heffing voor hun rekening moeten nemen. Dat is in casu niet gebeurd, maar de belanghebbende en de verwachters hebben wel een vaststellingsovereenkomst gesloten over wie de heffing betaalt. De vraag wie belastingplichtig is, kan dus los staan van de vraag op welk vermogen de a.b.-heffing drukt, aldus de Staatssecretaris. Het systeem dat de belanghebbende voorstaat en waarin geen (fictieve) vervreemding door de erflaatster wordt aangenomen, kan leiden tot heffingslekken, terwijl de achtergrond van de wijziging van het a.b.-regime in 1997 juist was het waarborgen van de fiscale claim bij overlijden van de a.b.-houder. Het leidt ook tot vragen over doorschuiving van de verkrijgingsprijs van het a.b.
juistvan toepassing.
4.Vooraf: het fideï-commis
fideï-commis(making over de hand) een zelfstandige rechtsfiguur. Sinds de invoering van nieuw erfrecht (Boek 4 BW) in 2003 is dat niet meer het geval, maar gaat het om een samenstel van een verbintenis [3] onder ontbindende voorwaarde en een daarop aansluitende verbintenis onder opschortende voorwaarde. [4] In belanghebbendes geval gaat het om voorwaardelijke op elkaar aansluitende erfstellingen (tweetrapsmaking).
fideï-commisnog onder oud recht ingesteld als fideï-commissaire last. [5] Het Hof heeft het testament naar huidig recht uitgelegd en vastgesteld dat de erflaatster erfgenaam was onder de ontbindende voorwaarde van haar overlijden en dat de stichtingen (en vaders echtgenote, indien nog in leven bij het overlijden van de erflaatster) erfgenaam waren onder dezelfde, maar dan opschortende voorwaarde. Die uitleg is niet in geschil. Vragen van overgangsrecht lijken dan niet aan de orde. [6]
fideï-commiswordt vervuld, gaat het fideï-commissaire vermogen terstond over van de bezwaarde (in casu de erflaatster) op de verwachters. Die overgang heeft geen terugwerkende kracht naar het overlijden van vader omdat volgens art. 3:38(2) BW de vervulling van een opschortende of ontbindende voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft. Dat betekent dat de erflaatster tot haar overlijden civielrechtelijk de rechthebbende ter zake van de aandelen was en dat vanaf haar overlijden de verwachters (de stichtingen) de rechthebbenden waren. Omdat het
in casuom een erfstelling (niet om een legaat) gaat, gaan de aandelen van rechtswege over op de verwachters. Dat volgt uit art. 4:182 BW, [7] op grond waarvan een erfgenaam van rechtswege onder algemene titel de erflater opvolgt (
saisine). De aandelen hoefden dus niet door de erflaatster (c.q. haar erven) te worden geleverd aan de stichtingen, die rechtstreeks van vader verkregen.
fideï-commis de residuo, een making van het overschot. De erflaatster was niet verplicht om het fideï-commissaire vermogen (de aandelen) in stand te houden, maar mocht het verteren c.q. vervreemden (maar niet schenken) en de opbrengst verteren.
5.De wet
fideï-commis de residuozoals in casu. Wel is er een verzamelbesluit [8] dat ervan uitgaat dat bij een legaat het a.b. terstond bij overlijden overgaat, ook als de aandelen nog moeten worden geleverd. In ons geval gaat het niet om een legaat, maar om een erfstelling die het a.b. civielrechtelijk van rechtswege doet overgaan van de insteller op de verwachter.
6.Wetsgeschiedenis
fideï-commis. De wetgever heeft niets bepaald of toegelicht over hoe moet worden omgegaan met vervulling van voorwaarden die een aanmerkelijk belang van houder doet wisselen.
7.Jurisprudentie en literatuur
fideï-commiseen a.b. omvat, bij het overlijden van de bezwaarde de daardoor opgeroepen a.b.-heffing is verschuldigd door diens erven of door de verwachters. Dat maakt belanghebbendes zaak een precedent in een kwestie waarover de literatuur het levendig oneens is. Het debat beperkt zich bovendien niet tot het
fideï-commis, maar betreft ook andere rechtsvormen waarbij aan de verkrijging van een a.b. een ontbindende voorwaarde is verbonden. Dat kan een eenvoudige ontbindende voorwaarde zijn, maar ook een herroepelijke schenking van aandelen. In laatstgenoemd geval komt
mutatis mutandisook de vraag op of de begiftigde na herroeping van de schenking gehouden is de a.b.-heffing over de tussentijdse waardestijging te voldoen, ook al ontgaat die waardestijging hem juist door die herroeping. Het gaat dus om een zaakoverstijgende rechtsvraag.
BNB1991/251 [16] heeft u volgens de literatuur wel geantwoord op de vraag naar de verkrijgingsprijs van de verkoper van een a.b. als de aandelen na vervulling van een ontbindende voorwaarde en terugbetaling van de koopsom weer in diens vermogen terugkeren. Het ging om een echtpaar dat de aandelen had verkocht aan een derde, waarbij de koper het recht had de koop onder bepaalde voorwaarden te ontbinden, hetgeen geschiedde. U oordeelde dat de a.b.-vervreemding en -heffing in het vervreemdingsjaar daardoor niet ongedaan werden gemaakt, maar dat de ontbinding in het jaar van ontbinding tot een verlies uit a.b. leidt ter waarde van de eerder belaste a.b.-winst, dat tegen het a.b.-tarief verrekenbaar is, waaruit de literatuur afleidt dat de oude verkrijgingsprijs bij de verkoper herleeft. U overwoog:
fideï-commissaireschenking of legaat (dus niet: erfstelling) het a.b.-regime uitwerkt bij de bezwaarde. Volgens hem leidt de vervulling van een ontbindende voorwaarde niet tot een vervreemding door de bezwaarde (in onze zaak de erflaatster):
3.1 Gevolgen van de fideï-commissaire schenking voor de schenker
4 Het tweetrapslegaat vanuit fiscaal perspectief
erfstelling:
BNB1991/251 voor de a.b.-heffing bij de persoon bij wie het a.b. door vervulling van een ontbindende voorwaarde verdwijnt. Over het effect van vervulling van een ontbindende voorwaarde schrijft zij, meer toegespitst op de herroepelijke schenking: [29]
BNB1991/251 niet van toepassing acht op herroepen schenkingen – en, naar ik aanneem, ook niet op tweetraps erfrechtelijke makingen – niet overtuigend:
fideï-commister zake van a.b.-aandelen het overlijden van de bezwaarde een fictieve vervreemding oplevert waarbij de bezwaarde moet afrekenen over de meerwaarde, maar volgens hem drukt die a.b.-heffing (op) het fideï-commissaire vermogen dat overgaat op de verwachters, en zijn de verwachters dus draagplichtig: [32]
4. Ab-heffing algemeen en bij de insteller, de bezwaarde en de verwachter
BNB1991/251 ertoe noopt dat bij de insteller van het fideï-commis wordt afgerekend over – kort gezegd – de waardestijging sinds de eerste schenking/overgang:
Ab-heffing bij de overgangen krachtens een fideicommissaire gift
NLF2021/1795:
BNB2004/348 dat de ‘verkoper’ (in dit geval de dochter) de ‘koper’ (de zoon) niet wil bevoordelen en een kunstmatige verandering van winsten en verliezen zich niet voordoet. Dat betoog is naar onze mening niet concludent. De uitkomst van zijn betoog is immers dat de dochter (bezwaarde) een verlies lijdt (ter grootte van de verkrijgingsprijs) en de zoon start met een verkrijgingsprijs van € 0. Naar onze mening is er geen rechtvaardiging voor het in aanmerking nemen van het verlies bij dochter(bezwaarde), omdat zij het verlies in reële termen niet lijdt en betaalt de zoon (verwachter) daardoor juist te veel.
BNB2021/130,
V-N2021/26.6, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de schenkbelasting geen onderdeel uitmaakt van de verkrijgingsprijs, lijkt dat niet het geval.
BNB2018/133) betreurt dat de Staatssecretaris in onderdeel 4.8 van het a.b.-besluit van 2018 geen duidelijkheid geeft over de a.b.-heffing ingeval van
fideï-commis:
BNB2004/348 [45] oordeelde u dat (de voorganger van) art. 4.22(1) Wet IB 2001 alleen zag op gevallen waarin bij gelieerde (met name familie-)transacties met een onzakelijke prijs kunstmatig winsten worden verkleind of verliezen worden vergroot. In het berechte geval werd een a.b.-verlies niet zozeer gemanipuleerd door een onzakelijke prijs, maar veeleer doordat de belanghebbende de fiscus bij de vaststelling van zijn verkrijgingsprijs niet volledig had voorgelicht. U overwoog daarom in dat geval niet afgeweken kon worden van de overeengekomen vervreemdingsprijs:
BNB2004/348 dat art. 4.22(1) Wet IB 2001 niet van toepassing is als aan de begiftigde diens verkrijging ontvalt door herroeping van de schenking, nu niet valt in te zien waarom de (niet meer) begiftigde met een onredelijke heffing zou moeten worden geconfronteerd:
8.Beoordeling van het middel
eigennalatenschap te beschikken) en die dus ook niet door de belanghebbende wordt verkregen;
niet-terugwerkende ontbindende voorwaarde vervuld, waardoor de aandelen krachtens erfrecht onder algemene titel overgaan op de verwachters, ofwel vanuit de in zoverre op een ondeelbaar moment herlevende nalatenschap van vader, ofwel vanuit de nalatenschap van de erflaatster. Dat de aandelen civielrechtelijk alsnog c.q. opnieuw vererven van vader op de verwachters, achtte de fiscale wetgever kennelijk niet van belang, nu de wettekst in het midden laat vanuit welke nalatenschap die overgang onder algemene titel zich voordoet. Dat laatste volgt ook uit art. 4.16(g) Wet IB 2001, dat het niet langer aanwezig zijn van een a.b. aanmerkt als belaste vervreemding.
nemo plus transferre potest-beginsel kan de belanghebbende mijns inziens dan ook niet baten. Het Hof heeft niet miskend dat civielrechtelijk de verwachters niet van de erflaatster maar van haar vader hebben verkregen, maar heeft terecht geoordeeld dat dat niet relevant is omdat het belastingrecht hier zijn eigen weg gaat en zich onmiskenbaar een overgang krachtens erfrecht ex art. 4.16(1)(e) Wet IB 2001 voordoet en de erflaatster fiscaalrechtelijk a.b.-houdster was tot aan haar overlijden.
ontstaatjuist pas door haar dood. Onderdeel (e) kan naar zijn tekst wel toegepast worden, maar dan alleen op de bezwaarde, nu de litigieuze a.b.-belastingschuld ontstaat ‘ter zake van het openvallen’ van
haarnalatenschap, ook als men dat openvallen civielrechtelijk ziet als het
heropenvallen van vaders nalatenschap. Bovendien drukt die belastingschuld alleen op (de erven van) de bezwaarde a.b.-houdster; niet op (de erven van) de insteller.
excessive burdenzou kunnen zijn die in beginsel het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM van ofwel de erflaatster, ofwel haar erfgenaam (de belanghebbende) kan schenden. [58] Het niet kunnen bestemmen van eens nalatenschap kan bovendien in strijd zijn met het recht op privé-leven ex art. 8 EVRM.
Tothaar overlijden had zij het in haar macht om de meerwaarde te realiseren en de daardoor van latent acuut wordende a.b.-schuld ten laste van het fideï-commissaire vermogen te doen komen, waardoor de a.b.-heffing niet ten laste van haar eigen nalatenschap maar ten laste van die van vader jegens de verwachters zou zijn gekomen. Ook had vaders testament in een allocatie van de (realisering van de) a.b.-latentie kunnen voorzien, maar vóór 1997 was men daarop denkelijk nog niet erg bedacht omdat tot 1997 vererving geen vervreemding was. De erfgenaam (de belanghebbende) op haar beurt, heeft de mogelijkheid om erflaatsters nalatenschap die de a.b.-schuld omvat, te verwerpen of beneficiair te aanvaarden. Ik vermoed dat dit een en ander meebrengt dat het EHRM (de heffing ex) art. 4.16(1) Wet IB 2001 in gevallen zoals dat van de belanghebbende niet onverenigbaar zal achten met het eigendomsgrondrecht of het recht op privéleven. De insteller en de bezwaarde hadden beiden mogelijkheden om de allocatie van de (latente) a.b.-schuld te regelen en de belanghebbende had de mogelijkheid om er geen schuldenaar van te worden. Het lijkt mij niet in strijd met art. 1 Protocol I EVRM dat een erfgenaam die een negatieve nalatenschap onvoorwaardelijk aanvaardt, voor de door haar aanvaarde schulden aangesproken kan worden, ongeacht of het om belastingschulden of andere schulden gaat. Men moet uit zijn doppen kijken bij tweetrapsmakingen met belastinglatenties en bij het aanvaarden van nalatenschappen, met name van onoverzichtelijke nalatenschappen op basis van tweetrapstestamenten.
gelegateerd– een situatie die de wetgever wel uitdrukkelijk onder de regeling heeft willen brengen (zie supra 6.2) – komt de a.b.-heffing terecht bij erfgenamen die niet zullen kunnen beschikken over of genieten van (de waarde van) dat pakket, tenzij de erflater het anders regelt. Er wordt geheven bij de vervreemder (of dat in ons geval nu vader of dochter is) en dus ook diens rechtsopvolger (of dat nu de erflaatster of de belanghebbende is), zonder dat relevant is wie verkrijgt. De heffing ziet op een waardestijging die tijdens het bezit van de a.b.-houder is ontstaan. Dat geheven wordt ondanks ontbreken van realisatie, is inherent aan het
fictievevan de verkrijging.
wettelijkten laste van de verwachters komt. De geldende belastingwet biedt daarvoor echter geen ruimte. De a.b.-heffing ziet op de waardestijging tijdens de bezitsperiode van de a.b.-houder. Heffing bij de verwachters zou afrekening bij de verkrijger vergen over waardeontwikkeling tijdens een vóór diens bezitsperiode vallende waardestijging. Dat valt niet in het a.b.-heffingssysteem te passen. De verwachter wordt immers pas a.b.-houder bij het in vervulling gaan van de opschortende voorwaarde, met een verkrijgingsprijs die bestaat uit de WEV op het moment van zijn verkrijging. Alleen de waardebewegingen daarna gaan hem aan. [59] Heffing terstond bij de verwachter kan alleen door de wetgever worden bewerkstelligd. Wel kan de testateur uiteraard draagplicht van de verwachter regelen.
BNB2004/348 (zie 7.11 hierboven) strandt, omdat er in belanghebbendes geval, anders dan in dat geval, geen – al dan niet zakelijk – overeengekomen prijs is, maar een fictieve vervreemding, die overigens nog niet in de wet was opgenomen (zie 6.1 hierboven: pas in 1997) toen de voor-voorganger van art. 4.22 Wet IB 2001 al wel bestond. Die bepaling ziet expliciet ook op het ontbreken van een tegenprestatie bij vervreemding. Bij een fictieve vervreemding ontbreekt per definitie een tegenprestatie, zodat een bepaling als art. 4.22 niet gemist kan worden. In belanghebbendes geval kan niet, zoals in HR BNB 2004/348, aangesloten worden bij enige overeengekomen prijs, die er immers niet is.