ECLI:NL:RBDHA:2021:9699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
NL20.20829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige geloofsverdieping en onvoldoende bewijs van vervolging bij terugkeer naar Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in een procedure over de opvolgende asielaanvraag van eiser, een Iraanse nationaliteit hebbende man, die stelt dat hij een bekeerling is tot het christendom en dat hij bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen, omdat de geloofsverdieping van eiser ongeloofwaardig werd geacht. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, die alle waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn beweringen over zijn geloofsverdieping en dat de verklaringen van de pastor en andere documenten niet overtuigend genoeg waren om aan te tonen dat hij bij terugkeer in Iran daadwerkelijk te vrezen heeft. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt of dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de hoogte van de rechterlijke dwangsom niet door de bestuursrechter kon worden vastgesteld, maar door de burgerlijke rechter. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.20829

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Sidler).

ProcesverloopBij besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn S.L. Moallemzadeh als tolk en de heer [A], pastor, ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1991 en de Iraanse nationaliteit te hebben. Op 27 juni 2019 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft eerder, op 13 september 2015, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 10 november 2016 is deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen verzet ingediend. Dit verzet is bij uitspraak van
20 maart 2017 ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens op 31 oktober 2017 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 2 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 november 2017 ongegrond verklaard.
Op 13 maart 2018 heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 12 februari 2019 is afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2019 is hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn huidige asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een bekeerling is en dat sprake is van een oprechte geloofsverdieping. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser een brief van de heer Visser, pastor bij LEEF!, van 21 juni 2019; een brief van een psychiater van 9 januari 2019; een brief en e-mails van eiser aan de Iraanse ambassade in Den Haag van 15 mei 2019 en de reactie van de ambassade van 17 mei 2019; een verslag van 6 juli 2020 van het geloofsgesprek dat twee leden van de Commissie Plaisier van de Protestante kerk met eiser hebben gehouden (hierna: het PKN rapport) en een brief van [B] van
12 november 2020 overgelegd.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
er is sprake van een verdieping van het christelijk geloof.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Daarentegen heeft verweerder de verklaringen van eiser over de verdieping in het christelijk geloof niet geloofwaardig geacht.
Eiser kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder zich niet aan de Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) heeft gehouden en tot een onzorgvuldig besluit is gekomen. Tijdens het gehoor zijn eiser geen vragen gesteld over zijn geloofsverdieping, zijn afkeer van de islam, zijn kennis en zijn activiteiten. Ten onrechte heeft de gehoormedewerker de regie in handen van eiser gelaten, waardoor de samenwerkingsplicht die verweerder heeft, is geschonden. Eiser voert aan dat hij wel geloofwaardig heeft verklaard over zijn verdieping in het christelijk geloof en zijn motieven voor bekering en betoogt dat onvoldoende waarde is toegekend aan de verklaring van de pastor. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten eiser vragen te stellen over het bericht dat de pastor op Facebook heeft geplaatst. In het belang van een zorgvuldig onderzoek verzoekt eiser de rechtbank om de pastor op zitting als getuige dan wel deskundige te horen om inzicht aan verweerder te geven in eisers motieven en het proces van bekering. Voorts voert eiser aan dat verweerder heeft nagelaten vragen te stellen over de brief die hij naar de Iraanse ambassade heeft gestuurd en hiernaar nader onderzoek te verrichten. Om die reden heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran niet zal worden beschouwd als bekeerling of afvallige door de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft tevens onvoldoende aandacht besteed aan het PKN-rapport, dat aangemerkt kan worden als een contra-expertise over het verloop van eisers bekeringsproces en zijn geloofsverdieping, en heeft hiermee het beginsel van equality of arms geschonden. Verweerder heeft eiser ook niet gevraagd hoe hij bij terugkeer uiting wil geven aan zijn geloof en heeft ook dit aspect ten onrechte niet de beoordeling betrokken. Tot slot is eiser het niet eens met de beslissing van verweerder ten aanzien van de verschuldigde rechterlijke dwangsom en verzoekt hij de rechtbank om deze dwangsom vast te stellen.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedure ziet op de beoordeling van een opvolgende asielaanvraag en niet op een heroverweging van de eerdere afwijzing(en) van zijn asielaanvragen. Bij uitspraak van 20 maart 2017 op het verzet is de afwijzing van eisers eerste asielaanvraag in rechte vast komen te staan. Ook de niet-ontvankelijkverklaring van eisers tweede asielaanvraag en de afwijzing van zijn derde asielaanvraag zijn in rechte vast komen te staan, nu eiser geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken van de zittingsplaatsen Groningen en Amsterdam. Verweerder heeft dan ook terecht de nieuwe asielaanvraag als uitgangspunt van de huidige procedure genomen. In de brief van
19 juni 2019 die eiser bij zijn huidige aanvraag heeft gevoegd, staat dat eiser een oprechte geloofsverdieping aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag legt. Gelet hierop heeft verweerder terecht een beoordeling gemaakt van de geloofsverdieping van eiser. Hiertoe heeft verweerder eiser de gelegenheid gegeven om zijn geloofsgroei toe te lichten en naar voren te brengen wat hij in dit kader van belang acht evenals kenbaar te maken wat hij met de overgelegde nieuwe stukken wenst aan te tonen. De rechtbank ziet niet in dat verweerder bij de beoordeling van een opvolgende asielaanvraag gehouden is een algehele nieuwe beoordeling te maken van de bekering van eiser tot het christendom, nu dit reeds in zijn eerste asielprocedure is gedaan.
7.2
In eisers eerdere asielprocedures zijn de bekering tot het christendom en de geloofsgroei ongeloofwaardig bevonden. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig, algemeen en oppervlakkig heeft verklaard over zijn proces van bekering en dat eiser vaag en summier verklaard heeft over de persoonlijke betekenis van de bekering. Verweerder heeft tevens in de beoordeling betrokken dat eiser te weinig kennis had van het christendom. De omstandigheid dat eiser gedoopt is, maakt volgens verweerder nog niet dat eiser oprecht bekeerd is. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen inzicht heeft gegeven in de onderliggende motieven en het proces dat tot zijn gestelde geloofsintensivering hebben geleid.
7.3
In het bestreden besluit verwijst verweerder terecht naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1307), waarin is overwogen dat in een geval als dit, waarin de gestelde bekering in een eerdere procedure niet geloofwaardig is geacht omdat de vreemdeling geen inzicht in de motieven voor en het proces van bekering heeft kunnen geven, van de vreemdeling wordt verwacht dat hij ermee bekend is dat hij in een opvolgende aanvraag die motieven voor en het proces van bekering kan beschrijven. Dit geldt temeer voor eiser die al drie keer eerder een asielaanvraag heeft ingediend. Volgens de Afdeling dient de vreemdeling onder die omstandigheden inzichtelijk te maken waarom hij tot voortzetting van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen, en dient hij hiermee tot uiting te brengen dat deze keuze weloverwogen en bewust was.
7.4
In de WI 2019/18 is in dit kader opgenomen dat, indien de vreemdeling voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust om zijn bekering geloofwaardig te maken. Bij een herhaalde aanvraag zal verweerder minder snel het voordeel van de twijfel geven, omdat een groot deel van de gestelde bekering eerder ongeloofwaardig is geacht. Daarbij dient bedacht te worden dat het geen herexamen is, dat telkens opnieuw gedaan kan worden. Indien de vreemdeling – ondanks de ongeloofwaardigheid van zijn eerdere verklaringen – echter nu zo overtuigend kan vertellen over zijn motieven voor en het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige afwijzing, kan dit – in combinatie met zijn huidige kennis en de activiteiten die hij verricht – tot de conclusie leiden dat zijn bekering nu wel geloofwaardig is.
7.5
In overeenstemming met hetgeen is neergelegd in de WI 2019/18 heeft verweerder eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag vragen gesteld over zijn motieven voor en het proces van bekering dat zich heeft voorgedaan na de vorige afwijzing. Zo is eiser gevraagd toe te lichten in welke zin hij gegroeid is in het christelijk geloof, wat er veranderd is ten opzichte van zijn vorige procedure en wat hij met het overleggen van de documenten wenst aan te tonen. Eiser is tevens in de gelegenheid gesteld om te verklaren over zijn proces van afvalligheid van de islam, aangezien hij tijdens het gehoor heeft aangegeven dat dit van belang is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat in het gehoor onvoldoende is doorgevraagd en ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de samenwerkingsplicht heeft geschonden door eiser onvoldoende vragen te stellen omtrent zijn motieven en het proces van bekering tot het christendom. Daarbij merkt de rechtbank op dat het allereerst aan eiser zelf is om aannemelijk te maken dat er een verdieping en intensivering van zijn geloof heeft plaatsgevonden en dat dit eisers vierde asielaanvraag is, zodat hij zich hiervan bewust moet zijn geweest.
7.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser in de huidige procedure over de groei in zijn geloof niet tot een ander oordeel leiden omtrent de geloofwaardigheid van zijn bekering tot het christendom, omdat eiser er door middel van zijn verklaringen niet in is geslaagd de intensivering van zijn geloof aannemelijk te maken. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij tijdens zijn gehoor meer over zijn bekering naar voren had kunnen brengen dan het herhalen van zijn verklaringen uit de eerdere asielprocedures. Eiser heeft verklaard over de twee kenmerken van zijn geloofsgroei, te weten de Goddelijke genezing van schizofrenie en de gebeurtenissen waaruit blijkt dat de Heilige Geest bij hem is, die maken dat hij beter in staat is de gebeurtenissen in zijn leven te duiden, ziet welke plannen God voor hem heeft en die hem tot een beter persoon hebben gemaakt. Deze twee kenmerken komen grotendeels overeen met hetgeen hij in zijn derde asielprocedure naar voren heeft gebracht. In die procedure heeft eiser immers reeds verklaard te zijn gegroeid in zijn geloof, een sterkere relatie met God te hebben gekregen, de gebeurtenissen in zijn leven beter te zijn gaan begrijpen en een ander mens te zijn geworden evenals dat zijn gezondheid is verbeterd doordat een arts hem heeft geholpen wat hij als een wonder heeft ervaren. Met zijn huidige verklaringen heeft eiser, zoals verweerder niet ten onrechte stelt, geen verdere blijk gegeven van de betekenis die hij toekent aan zijn genezing dan wel van een dieperliggende religieuze overtuiging die ten grondslag ligt aan zijn gestelde nieuwe inzichten. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser met een herhaling van eerder afgelegde verklaringen voorzien van een nieuwe toelichting niet anders over zijn motieven van bekering heeft verklaard, waardoor deze verklaringen nog altijd algemeen en summier zijn. Ook hetgeen eiser heeft verklaard over de reden waarom hij afstand heeft genomen van de islam, namelijk vanwege de bestraffing met zweepslagen, heeft hij eerder, namelijk in zijn eerste asielprocedure, naar voren gebracht. Deze verklaringen kunnen daarom niet tot een ander oordeel omtrent zijn gestelde afvalligheid leiden. Wat betreft de activiteiten die eiser verklaart te verrichten, zoals het lezen van de Bijbel, het bezoeken van kerkdiensten en het evangeliseren van anderen, heeft verweerder zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat eiser hierover ook niet wezenlijk anders heeft verklaard dan tijdens zijn eerdere asielprocedures en dat een intensivering van activiteiten op zichzelf nog niet betekent dat sprake is van een oprechte, innerlijk overtuigde bekering.
7.7
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraken van
31 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2546) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3514), kan een verklaring van een kerkelijke instantie of functionaris dienen ter staving van een bekering, maar laat dit de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling onverlet om (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt in het bestreden besluit dat de verklaring van de pastor in zijn algemeenheid kan dienen ter staving van de bekering en een positieve invloed kan hebben op de geloofwaardigheid van de bekering van eiser, maar dat de inhoud van de door eiser overgelegde verklaring geen wezenlijk ander beeld geeft dan eiser reeds tijdens zijn gehoor naar voren heeft gebracht. Om die reden heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser met deze verklaring zijn proces van en motieven voor zijn bekering nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt.
7.8
Ter zitting heeft de pastor, in aanvulling op de overgelegde verklaring, het beeld dat hij van eiser heeft als oprechte christen toegelicht. Zo heeft hij verklaard over hoe eiser zich opstelt in de kerk, hoe eiser spreekt over het christelijk geloof en hoe dit op hem als pastor overkomt. Deze verklaringen van een pastor kunnen bijdragen aan de geloofwaardigheid van eisers bekering, maar doen, zoals hiervoor is overwogen, er niet aan af dat eiser zelf voldoende inzicht dient te geven in zijn proces van bekering en de motieven voor de verdieping in het christelijk geloof. Zoals in rechtsoverweging 7.6 is overwogen, is eiser hierin onvoldoende geslaagd. De verklaringen van de pastor maken daarom, naar het oordeel van de rechtbank, eisers bekering nog niet aannemelijk.
7.9
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende aandacht heeft besteed aan het overgelegde PKN-rapport. Verweerder heeft de inhoud van dit rapport expliciet in de beoordeling betrokken. Echter, dit heeft er niet toe geleid dat verweerder eiser heeft gevolgd in zijn gestelde geloofsverdieping. Verweerder heeft hierbij van belang geacht dat de verklaringen van eiser zoals weergegeven in dit rapport, vrijwel identiek zijn aan de verklaringen die hij in het gehoor opvolgende aanvraag heeft afgelegd. Zo spreekt eiser ook bij de PKN over de periode dat hij Iran verliet, zijn psychische problemen en zijn zelfmoordpoging evenals over hoe hij tot het christendom is gekomen en dat hij door de Heilige geest sterker staat, meer kennis heeft, niet meer bang is en meer rust heeft gevonden, zodat hij niet langer in zonde leeft en genezen is. Deze verklaringen heeft verweerder reeds betrokken in de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers geloofsverdieping. Om die reden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit rapport geen reden geeft anders te oordelen. Nu verweerder inhoudelijk naar het rapport heeft gekeken en het in de beoordeling heeft betrokken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het beginsel van equality of arms niet geschonden.
7.1
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de foto die de pastor van hemzelf en eiser op zijn Facebookpagina heeft geplaatst, niet maakt dat eiser bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze foto bekend zou zijn bij de Iraanse autoriteiten. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten deze pastor op het internet volgen en dat een zoekslag op het internet naar de persoon van de pastor er niet toe heeft geleid dat de naam van eiser naar voren komt. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij omwille van dit bericht op Facebook bij terugkeer naar Iran te vrezen heeft van de zijde van de Iraanse autoriteiten.
7.11
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de door hem in deze procedure overgelegde brief aan de Iraanse ambassade heeft gestuurd. Hoewel hij schermafbeeldingen heeft ingebracht, waaruit naar voren komt dat hij een e-mail met bijlage naar de ambassade heeft gestuurd, blijkt hieruit nog niet dat de betreffende brief in de bijlage was opgenomen. Nu tevens geen begeleidende tekst in de e-mails staat, blijft onduidelijk welk document eiser naar de ambassade heeft verzonden. In de overgelegde brief is de naam van eiser opgenomen, maar er staan geen verdere identiteitsgegevens van eiser in de brief anders dan de naam van zijn vader en een geboortedatum waarvan de rechtbank opmerkt dat deze incompleet lijkt te zijn. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte gesteld dat de brief onvoldoende herleidbaar is tot de persoon van eiser. Dat eiser met deze brief tevens een kopie van zijn identiteitsgegevens en familieboekje heeft meegestuurd, is niet eerder dan ter zitting naar voren gebracht en niet onderbouwd. Met het overleggen van de stukken en deze enkele stelling ter zitting, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten staat omdat hij beschouwd wordt als afvallig of als een bekeerling. De rechtbank ziet niet in dat verweerder eiser hierover onvoldoende vragen heeft gesteld tijdens het gehoor of dat er onvoldoende onderzoek naar deze stukken is verricht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het allereerst aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij een dergelijke brief naar de Iraanse ambassade heeft verzonden alsook dat hij als gevolg hiervan te vrezen heeft.
7.12
Nu verweerder nog altijd ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser is bekeerd tot het christendom, heeft verweerder in tegenstelling tot wat eiser in beroep betoogt niet hoeven beoordelen hoe eiser zijn gestelde christelijke geloofsovertuiging bij terugkeer in Iran wil uiten. De rechtbank ziet dan ook niet in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser hieromtrent geen specifieke vragen te stellen.
8. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij dient te worden aangemerkt als vluchteling of bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder een standpunt ingenomen over de verschuldigdheid van de aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 september 2020 verbonden nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser klaagt in beroep dat dit standpunt onjuist is en dat verweerder hem wel degelijk een dwangsom verschuldigd is, welke door de rechtbank alsnog moet worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraken van
1 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2830) en van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1152), volgt echter dat het standpunt dat verweerder heeft ingenomen over de hoogte van de door hem verbeurde nadere dwangsom geen publiekrechtelijke rechtshandeling is, zodat dit geen besluitonderdeel is waarover de bestuursrechter bevoegd is te oordelen. Voor het vaststellen van de verschuldigdheid en hoogte van de nadere dwangsom zal eiser zich dan ook tot de burgerlijke rechter dienen te wenden.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.