ECLI:NL:RBDHA:2021:9996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
NL21.6956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing faciliterend visum op basis van duurzame relatie tussen een Marokkaanse en Spaanse burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse burger, en de minister van Buitenlandse Zaken, die als verweerder optreedt. De eiser had een aanvraag ingediend voor een faciliterend visum op basis van de Verblijfsrichtlijn, met als doel samen te wonen met zijn Spaanse partner, die in Nederland verblijft. De aanvraag werd op 15 februari 2021 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 8 april 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 juli 2021 was eiser niet aanwezig, maar werd hij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De referente, de Spaanse partner van eiser, was wel aanwezig. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de argumenten van eiser dat hij en de referente een duurzame relatie hebben, ondanks dat zij niet samenwonen. Eiser heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder vluchtreserveringen en communicatie via WhatsApp, om zijn stelling te onderbouwen.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de overgelegde bewijsstukken en dat het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar stelt vast dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, omdat de minister op juiste gronden het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van eiser en het vergoeden van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6956

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referente, [naam 2], is wel verschenen. Ook aanwezig was [naam 3], een nicht van referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983, heeft de Marokkaanse nationaliteit en verblijft in Marokko. Referente heeft de Spaanse nationaliteit en verblijft in Nederland. Zij is daarmee burger van de Europese Unie (hierna: de Unie) in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn [1] . Referente en eiser stellen dat zij een relatie te hebben. Zij willen graag samenwonen in Nederland. Daartoe heeft eiser op 9 februari 2021 een aanvraag voor een faciliterend visum op grond van de Verblijfsrichtlijn ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit afgewezen en dit besluit na bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een familielid van referente is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat hij met referente een duurzame relatie heeft.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op wat hij hiertegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Toetsingskader
4. De ongehuwde partner van een Unieburger die wenst te verblijven op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit heeft, moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Deze voorwaarden staan in de Verblijfsrichtlijn. In Nederland zijn deze voorwaarden overgenomen in artikel 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In artikel 8.7, vierde lid, van het Vb is neergelegd dat in een dergelijk geval sprake moet zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie.
5. Volgens het beleid van verweerder [2] - voor zover hier van belang - is sprake van een deugdelijk bewezen duurzame relatie als de burger van de Unie (referente) en de ongehuwde partner (eiser) voorafgaand aan het moment van de aanvraag of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en zij gedurende die termijn feitelijk samenwoonden.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 september 2011 [3] volgt dat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat een duurzame relatie wordt aangenomen als wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de Unieburger, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Samenwonen als zelfstandig vereiste verdraagt zich echter niet met de Verblijfsrichtlijn. [4] Er zijn immers ook andersoortige relaties, zoals een langeafstandsrelatie of een LAT relatie, die als duurzame relatie in de zin van de Verblijfsrichtlijn kunnen gelden. Het is aan de vreemdeling om, als geen sprake is geweest van samenwoning, de duurzame relatie op andere wijze deugdelijke bewijzen.

Het standpunt van verweerder

7. In het bestreden besluit heeft verweerder het voorgaande onderkend door te overwegen dat er ook oog moet zijn voor relaties die, ondanks dat er niet wordt samengewoond, wel duurzaam kunnen zijn. Hiervoor is volgens verweerder een gemeenschappelijke huishouding voor de duur van zes maanden vereist, die kan blijken uit een gezamenlijke financiële huishouding of, zo begrijpt de rechtbank, uit andere omstandigheden die maken dat in feite sprake is van een gezinssituatie.
8. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat wel uit wordt gegaan van samenwonen als zelfstandig vereiste voor een duurzame relatie. Dit standpunt verdraagt zich evenwel niet met de inhoud van het bestreden besluit en is bovendien in strijd met het toetsingskader zoals hiervoor uiteengezet. De rechtbank gaat aan dit (aanvullende) standpunt van verweerder voorbij.

Het beroep van eiser

9. Eiser stelt dat sprake is van een duurzame relatie, nu hij al twee jaar een langeafstandsrelatie heeft met referente. Referente heeft eiser enkele keren in Marokko bezocht. Verder hebben zij zeer regelmatig contact. Ook ondersteunt referente eiser financieel. Als bewijs van zijn stelling heeft eiser in bezwaar, in aanvulling op de bij aanvraag overgelegde gegevens, kopieën van vluchtreserveringen, reisstempels in het paspoort van referente, foto’s, whatsapp-berichten en loggegevens van whatsapp-belgesprekken ingebracht. In beroep heeft eiser zijn stelling nader onderbouwd met (meer recente) chat- en videogesprekken via whatsapp en afschriften van enkele geldoverschrijvingen via Western Union.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hiervoor genoemde, in bezwaar overgelegde stukken niet op voldoende kenbare wijze in zijn beoordeling betrokken. De overwegingen van verweerder in het bestreden besluit beperken zich goed beschouwd tot de vaststelling dat enkele korte vakanties met elkaar nog geen duurzame relatie opleveren. Hoe verweerder in dat verband aankijkt tegen de whatsapp-berichten, de belgesprekken, en de geldoverschrijving via Moneygram, vermeldt het bestreden besluit niet, terwijl op voorhand niet gezegd kan worden dat deze geen betekenis hebben voor de vraag of desondanks sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en - zodoende - van een deugdelijk bewezen duurzame relatie. Het bestreden besluit is daarom gebrekkig gemotiveerd. De rechtbank zal hierna beoordelen welke consequenties dat heeft voor het bestreden besluit.
11. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde stukken niet tot de conclusie leiden dat alsnog moet worden uitgegaan van een gemeenschappelijke huishouding. De inhoud van de whatsappberichten is over het algemeen oppervlakkig. De geldoverschrijvingen van referente aan eiser zijn van zodanig geringe omvang en frequentie dat daardoor niet van een gezamenlijke financiële huishouding kan worden gesproken. Verweerder komt dan ook tot de slotsom dat van een deugdelijk bewezen duurzame relatie geen sprake is.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee alsnog een voldoende deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een tweetal korte bezoeken van referente aan eiser nog geen duurzame relatie opleveren. Dat eiser en referente elkaar door de reisbeperkingen als gevolg van de coronapandemie niet hebben kunnen bezoeken, leidt niet tot een ander oordeel. Ook stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat de whatsapp-gesprekken en de geldoverschrijvingen evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De whatsapp-gegevens onderbouwen eisers stelling dat er regelmatig contact is met referente, maar zeggen op zichzelf weinig over de aard en de inhoud van dat contact en leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een duurzame relatie. Uit de geldoverschrijvingen blijkt voorts dat referente enkele keren een bedrag van enkele honderden euro’s aan eiser heeft verzonden. Verweerder heeft niet ten onrechte opgemerkt dat dat onvoldoende is om van een gezamenlijk financiële huishouding te kunnen spreken. Ook van andere feiten en omstandigheden die maken dat bij eiser en referente feitelijk sprake is van een gezinssituatie, is niet gebleken. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.
13. Eiser heeft voorts aangevoerd dat eiser door de erg summiere inhoud van het primaire besluit niet wist wat er van hem werd verlangd. Deze onduidelijkheid heeft tot in bezwaar voortgeduurd. Hiermee heeft verweerder eiser feitelijk een instantie ontnomen. Dat is in strijd met diverse beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van fair trial, het beginsel van equality of arms en het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus eiser. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
14. Hoewel aan eiser kan worden toegegeven dat de motivering van het primaire besluit beknopt is, betekent dat niet dat eiser daardoor niet wist of kon weten wat er van hem werd verlangd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook in het primaire besluit al is overwogen dat niet is aangetoond dat eiser als familielid van een burger van de Unie bij die burger van de Unie zal gaan verblijven. Voor zover eiser betoogt dat hij in feite op het verkeerde been is gezet, volgt de rechtbank hem daarin dus niet. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ook in de aanvraagfase al werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener, zodat ervan uit moet worden gegaan dat eiser over voldoende mogelijkheden beschikte om in de kern te kunnen begrijpen waarom zijn aanvraag in eerste instantie werd afgewezen en wat er van hem werd verlangd om dat besluit ongedaan te maken. De rechtbank volgt eiser daarom evenmin in zijn stelling dat aan hem feitelijk een instantie is onthouden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd heeft gehandeld met een van de door eiser aangehaalde beginselen.
15. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb [5] stelt een bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. In artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, is bepaald dat van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, bestond er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder mocht daarom met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien.
De slotsom
16. Vanwege het hiervoor onder rechtsoverweging 9 geconstateerde motiveringsgebrek is het beroep van eiser gegrond. Het bestreden besluiten wordt daarom vernietigd. Uit het voorgaande volgt echter ook dat verweerder het bezwaar van eiser op juiste gronden ongegrond heeft verklaard. De rechtbank zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand blijven.
17. Vanwege de toepassing van artikel 8:72 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- en een wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- (honderdeenentachtig euro) aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,- (duizendvierhonderdzesennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid vanmr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc)
3.De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 september 2011, (ECLI:NL:RVS:2011:BS1678).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:4132).
5.Algemene wet bestuursrecht