9.1.2Vergrijpboete omzetbelasting
Over de correctie 3 privé gebruik auto leg ik, naast de naheffingsaanslag, nog een vergrijpboete op.
Deze vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f AWR en de regelgeving van het BBBB.(…)
Met betrekking tot de correctie privégebruik auto ben ik van mening dat er sprake is van grove schuld. (…)
Belastingplichtige verklaart in diverse verhoren dat er verschillende auto’s voor privé worden gebruikt dan wel om privéredenen worden uitgeleend aan vrienden en/of familie. Het is van algemene bekendheid dat met betrekking tot de omzetbelasting privégebruik auto van toepassing is. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat door zijn/haar gedrag (het niet aangeven van privégebruik auto terwijl dat een algemeen bekend gegeven is) te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Daarom is er in dit geval sprake van grove schuld.
(…)
Over correctie 6 uit het controlerapport, leg ik, naast de naheffingsaanslag, een vergrijpboete op. Deze vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f AWR en de regelgeving van het BBBB. (…)
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correcties met betrekking tot de omzet ben ik van mening dat er sprake is van voorwaardelijke opzet.
(…)
Belastingplichtige heeft ontvangsten met betrekking tot de transporten van tasjes en dozen niet opgenomen in de aangiften omzetbelasting. Gezien de absolute als de relatieve grootte van de niet aangegeven omzet concludeer ik dat belanghebbende wist dat te weinig omzetbelasting werd aangegeven."
8. Met dagtekening 27 juni 2019 is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een bedrag van € 42.705. Daarbij is verweerder uitgegaan van een omzet gebaseerd op 15 ritten naar Marokko per jaar. De bij de naheffingsaanslag opgelegde vergrijpboete bedraagt € 12.142. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 5.168.
9. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Verweerder is niet langer uitgegaan van 15 ritten per jaar, maar van 10 ritten, hetgeen betekent dat de omzet niet € 52.500, maar € 35.000 per jaar bedraagt. Ook acht verweerder aannemelijk dat ter zake van het privégebruik auto een percentage van 1,5% moet worden toegepast. De naheffingsaanslag is verminderd tot € 28.577, de vergrijpboete tot € 11.710 en de in rekening gebrachte belastingrente tot € 3.456.
Geschil10. In geschil is of de (verminderde) naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd en of de vergrijpboete terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil bij wie de bewijslast ligt en of verweerder ter zake van het door eiser verrichtte goederenvervoer terecht een bedrag van € 35.000 per jaar aan omzet in aanmerking heeft genomen. De overige correcties zijn niet langer in geschil.
11. Volgens eiser rust de bewijslast dat de naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd op verweerder. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast stelt eiser dat de vergrijpboete ten onrechte opgelegd.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag naar een juist bedrag is opgelegd en dat de vergrijpboete terecht is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
14. De rechtbank stelt vast dat de omzet die eiser volgens zijn onder 5.2 van het rapport opgenomen verklaring uit het proces-verbaal van 12 april 2018 heeft behaald met het goederenvervoer naar Marokko niet strookt met de door hem ingediende aangiften omzetbelasting. Ook indien eiser zou worden gevolgd in zijn stelling dat uitgegaan moet worden van minder dan 10 ritten per jaar, verschilt de werkelijk gerealiseerde omzet substantieel van de aangegeven omzet. Dit nog los van het feit dat verweerder bij het bepalen van de opbrengst per rit (€ 3.500) per abuis is uitgegaan van de winst in plaats van de omzet. De overige correcties worden door eiser niet betwist. Gelet op de geconstateerde verschillen, acht de rechtbank aannemelijk dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daarvan bewust moet zijn geweest. Eiser heeft dan ook over de jaren 2014 tot en met 2017 niet de vereiste aangiften omzetbelasting gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
15. Eiser stelt dat verweerder bij de oplegging van de naheffingsaanslag is uitgegaan van teveel ritten per jaar. Volgens eiser was de periode van 2014 tot en met 2016 een opstartfase en waren 10 ritten per jaar niet haalbaar. Eiser heeft voor deze stelling geen enkele onderbouwing gegeven. Hij heeft dan ook niet overtuigend aangetoond dat de omzet die hij van 2014 tot en met 2017 heeft behaald met het vervoer van goederen naar Marokko minder dan € 35.000 per jaar bedraagt.
16. Eiser stelt dat de door hem verrichte vervoersdiensten met inachtneming van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onderdeel b van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) jo. tabel II, onderdeel b.1.a. behorende bij de Wet onder het nultarief vallen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Een ondernemer die in Nederland woont wordt op grond van artikel 37e van de Wet geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont. Vast staat dat eiser in Nederland woont en goederen vervoert voor in Nederland wonende klanten. Dat eiser buiten Nederland diensten verricht is niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers aangetoond. De rechtbank verklaart ter zitting door eiser gedaan bewijsaanbod tardief nu de aard van het te leveren bewijs niet is gespecificeerd en door verweerder meerdere malen om bewijs is verzocht.
17. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moet de correctie ter zake van het vervoer van goederen berusten op een redelijke schatting. Verweerder is bij de oplegging van de naheffingsaanslag uitgegaan van 10 ritten per jaar en heeft, zoals hierboven geconstateerd, daarbij de winst als uitgangspunt genomen in plaats van de omzet. Dat per jaar tenminste 10 ritten zijn gemaakt heeft verweerder onderbouwd met verkoopfacturen ter zake van de in Marokko ingekochte kleding en het proces-verbaal van 12 april 2018, waarin eiser zelf heeft verklaard dat hij 15 ritten per jaar heeft gemaakt. De rechtbank acht 10 ritten per jaar en een omzet per rit van € 3.500 dan ook redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
18. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Awr kan, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd.
19. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Met wat verweerder heeft aangevoerd, is hij hierin geslaagd. Door niet alle omzet in zijn aangiften op te nemen heeft eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. Gezien de hoogte van de niet in de aangiften verantwoorde omzet, kan dit hem ook niet zijn ontgaan. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd. Voor matiging van de boete in verband met de omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen aanleiding, aangezien de onderliggende naheffingsaanslag is gebaseerd op gegevens die bij eiser als bekend mogen worden beschouwd. De rechtbank acht de opgelegde vergrijpboete van € 11.710 passend en geboden.
20. De rechtbank ziet in de duur van de procedure aanleiding om de boete ambtshalve te matigen. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn wat betreft de boete is aangevangen met het conceptrapport van 28 maart 2019 en dat sinds die datum tot het moment waarop in deze zaken uitspraak wordt gedaan, 2 jaar en bijna 10 maanden zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is dan ook met bijna 10 maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boete, conform de door Gerechtshof Amsterdamgeformuleerde uitgangspunten, te matigen met 10%. Dat betekent dat de boete moet worden verminderd met € 1.171 (10% van € 11.710) tot een bedrag van € 10.539. Nu matiging van de boete ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.
21. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.