In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 26 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door mr. Z.M. Alaca, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond was verklaard. Het bestreden besluit dateert van 21 mei 2021. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb een beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Eiser heeft op 11 juni 2021 beroep ingesteld, maar heeft hierbij geen gronden vermeld. De griffier heeft eiser op 22 juni 2021 geïnformeerd over het ontbreken van gronden en de mogelijkheid geboden om deze binnen vier weken alsnog in te dienen. Eiser heeft echter niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Aangezien eiser niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb en er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die een uitzondering op de niet-ontvankelijkverklaring rechtvaardigen, heeft de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.