ECLI:NL:RBDHA:2022:10041
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een verzoeker die een aanvraag had ingediend voor verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'humanitair niet-tijdelijk'. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om deze aanvraag niet in behandeling te nemen, leidde tot bezwaar van de verzoeker. De verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om uitzetting tijdens de bezwaarprocedure te voorkomen.
De rechtbank heeft eerder, op 29 april 2021, het beroep van de verzoeker gegrond verklaard en het besluit van 26 januari 2021 vernietigd. Na een nieuwe beslissing op bezwaar op 21 mei 2021, heeft de verzoeker opnieuw beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De voorzieningenrechter overwoog dat een verzoek om een voorlopige voorziening alleen mogelijk is als er een bezwaar of beroep aanhangig is. Aangezien de verzoeker tegen het besluit van 26 januari 2021 beroep had ingesteld, werd het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat hangende het beroep was. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. E.C. Jacobs, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.