ECLI:NL:RBDHA:2022:10222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
C-09-603892-HA ZA 20-1176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwgeschil tussen aannemer en onderaannemer over gebreken aan stucwerk aan buitenzijde woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen een aannemingsbedrijf en een onderaannemer (stukadoor) over gebreken aan het stucwerk aan de buitenzijde van een woning. Het aannemingsbedrijf heeft de onderaannemer ingeschakeld voor het stucwerk, maar na klachten over de kwaliteit van het werk heeft het aannemingsbedrijf de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. Het vordert terugbetaling van het betaalde bedrag van € 30.870,06 en een schadevergoeding van € 62.225,30, omdat een derde partij de gebrekkige werkzaamheden heeft hersteld. De onderaannemer betwist de vorderingen en voert verschillende verweren aan.

De rechtbank oordeelt dat het aannemingsbedrijf terecht de overeenkomst heeft ontbonden, omdat het stucwerk niet voldeed aan de eisen. De rechtbank wijst de vorderingen van het aannemingsbedrijf grotendeels toe. De onderaannemer moet een bedrag van € 25.870,06 terugbetalen en daarnaast € 21.429,34 aan schadevergoeding betalen, vermeerderd met rente en proceskosten. De rechtbank concludeert dat de onderaannemer tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst en dat de gebreken voor zijn rekening komen. De rechtbank wijst ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. De proceskosten worden aan de zijde van het aannemingsbedrijf begroot op € 4.387,32.

Het vonnis is uitgesproken op 5 oktober 2022 door mr. M.L. Harmsen en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/603892 / HA ZA 20/1176
Vonnis van 5 oktober 2022
in de zaak van
[het Aannemingsbedrijf],
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C.M. Smit te Volendam,
tegen
[de B.V.],
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.G. Lasschuit te Leiden.
Partijen zullen hierna [het Aannemingsbedrijf] en [de B.V.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 december 2020, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 9 maart 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging aanvullende producties en houdende herstel kennelijke verschrijving van [het Aannemingsbedrijf] , met aanvullende producties E17 tot en met E22,
- de akte overlegging producties van [de B.V.] , met aanvullende producties 2 tot en met 12,
- de akte overlegging aanvullende producties van [het Aannemingsbedrijf] , met aanvullende producties E23 tot en met E25,
- de mondelinge behandeling op 13 april 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de B.V.] enkele e-mails overgelegd. Deze zijn met instemming van beide partijen aan het dossier toegevoegd. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat het bestek met betrekking tot het stucwerk nog in het geding mocht worden gebracht door [het Aannemingsbedrijf] , als bedoeld in artikel 22 Rv. Dit is toegevoegd aan het dossier. De door [de B.V.] na de mondelinge behandeling nog toegezonden stukken zijn buiten beschouwing gelaten, zoals ook aan partijen is bericht.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.
2. De beoordeling
Wat is de kern?
2.1.
[het Aannemingsbedrijf] is aannemer bij de nieuwbouw van een vrijstaande woning. Zij heeft stucadoorsbedrijf [de B.V.] ingeschakeld voor onder meer het stucwerk aan de buitenkant van de woning. De kwaliteit van dit stucwerk liet te wensen over. Nadat herstelwerk niet tot het gewenste resultaat leidde, heeft [het Aannemingsbedrijf] dit deel van de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden. [het Aannemingsbedrijf] vordert terugbetaling van het bedrag dat zij [de B.V.] voor deze werkzaamheden heeft betaald (€ 30.870,06) en € 62.225,30 aan schadevergoeding omdat een derde partij de werkzaamheden heeft hersteld, vermeerderd met rente en kosten. [de B.V.] betwist deze vorderingen en voert verschillende verweren aan.
[het Aannemingsbedrijf] krijgt voor een groot deel gelijk. Zij heeft de overeenkomst terecht ontbonden. [de B.V.] moet een bedrag van € 25.870,06 terugbetalen en moet € 21.429,34 aan schadevergoeding betalen. Ook moet zij rente en proceskosten betalen.
Er is een overeenkomst tussen partijen
2.2.
In geschil is of [het Aannemingsbedrijf] de goede partij heeft gedagvaard. De aannemings-overeenkomst is op 20 juli 2017 gesloten tussen [het Aannemingsbedrijf] en de [Vennootschap onder Firma] . [de B.V.] is als besloten vennootschap pas op 19 maart 2018 opgericht. Toch heeft [het Aannemingsbedrijf] met [de B.V.] de juiste partij gedagvaard.
2.3.
In de akte van oprichting van [de B.V.] is bepaald dat de oprichter de aandelen volstort door inbreng van de ( [Vennootschap onder Firma] . Deze Vennootschap onder Firma wordt geacht vanaf 1 januari 2017 voor rekening en risico van [de B.V.] te zijn gedreven. De winst en het verlies van de Vennootschap onder Firma zijn vanaf diezelfde datum ten bate en ten laste van [de B.V.] (productie E17, artikel 1 en 2 van de overeenkomst tot storting). Met deze bepaling is sprake van een rechtshandeling die ziet op inbreng op aandelen anders dan in geld. Omdat de aannemingsovereenkomst is gesloten na 1 januari 2017 is [de B.V.] door deze inbreng gebonden aan de aannemingsovereenkomst (artikel 2:203 en 2:204 BW). Dat betekent dat [het Aannemingsbedrijf] de juiste partij heeft gedagvaard.
[het Aannemingsbedrijf] mocht de overeenkomst ontbinden
2.4.
[het Aannemingsbedrijf] heeft het gedeelte van de overeenkomst dat ziet op het uitgevoerde stucwerk aan de buitengevel van de woning op het project buitengerechtelijk ontbonden. Dat mocht zij doen. De rechtbank licht dit toe.
2.5.
[het Aannemingsbedrijf] stelt dat dit stucwerk gebrekkig was, ook nadat [de B.V.] voor de tweede keer herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd. Omdat de meningen van partijen over de kwaliteit van het werk verschilden, heeft de opdrachtgever van [het Aannemingsbedrijf] een deskundige (Perfectkeur) ingeschakeld om de kwaliteit van het stucwerk te beoordelen. De conclusie van deze rapportage luidt:
‘Voor zowel het stucwerk als aan de betonvloeren worden hoge eisen gesteld in het bestek. Dit vergt de nodige vakmanschap om te realiseren. Zowel het stucwerk als de betonvloeren voldoen op een flink aantal plaatsen niet aan de relevante normen uit het bestek.’
Daarnaast heeft [het Aannemingsbedrijf] zelf een deskundige (Afbouw Gevelsupport B.V.) ingeschakeld om het stucwerk te beoordelen. Uit deze rapportage volgt onder meer de conclusie:
‘Zowel technisch als esthetisch hoeft de eigenaar van de woning ( [X] ) de geleverde kwaliteit niet te accepteren. (…)’
2.6.
Uit de rapporten volgt dus dat de kwaliteit van het stucwerk onvoldoende was. Het argument van [de B.V.] dat de vraag is aan welke normering getoetst worden, gaat niet op. Anders dan [de B.V.] betoogt, staan in het na de zitting overgelegde bestek juist wel de normen waaraan het betonwerk moet voldoen, waaronder voor het buitenpleisterwerk de eis ‘
geen aftekening van de isolatieplaten’. Uit het rapport van Perfectkeur blijkt dat de opdracht was het stucwerk van de buitengevels te beoordelen volgens de normen van het bestek, en blijkt ook dat het stucwerk op meerdere plaatsen niet aan de in het bestek genoemde eisen voldoet.
2.7.
Ook de door [de B.V.] overgelegde ‘Beoordeling onderzoekrapportages Perfectkeur en Afbouw Gevelsupport, aangaande Sto gevelisolatieafwerking woning’, uitgevoerd door TBA, weerlegt de in die rapporten geconstateerde tekortkomingen in het stucwerk niet. Deze beoordeling maakt over beide rapporten globaal dezelfde opmerkingen, onder meer over het licht tijdens de beoordeling en de meting met een waterpas of met een rei. [de B.V.] heeft echter niet onderbouwd dat de conclusies in de onderzoeksrapportages ondeugdelijk of onbruikbaar zijn door die meetomstandigheden en -methoden. Het had op haar weg gelegen om de onderzoeksrapportages, die met vele foto’s zijn onderbouwd, inhoudelijk voldoende gemotiveerd en gedocumenteerd te betwisten. Dat heeft zij niet gedaan.
2.8.
[de B.V.] heeft verder aangevoerd dat de gebreken te herleiden zijn tot fouten van anderen. Zo waren volgens haar de gevels onvoldoende vlak en waren er geen goede waterslagen besteld voor zo’n soort woning. Ook had de architect, volgens haar, uitleg over het buitengevelisolatiesysteem moeten geven aan de bewoners. Er kan echter nergens uit worden afgeleid dat [de B.V.] voldaan heeft aan haar plicht te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht en gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever (artikel 7:754 BW). Dat betekent dat de gevolgen van deze gebreken voor rekening van [de B.V.] komen (artikel 7:760 lid 2 BW). Deze argumenten van [de B.V.] gaan dus niet op.
2.9.
Vast staat dus dat [de B.V.] is tekortgeschoten, omdat het stucwerk niet voldeed aan de eisen die daaraan gesteld mochten worden. Ook is sprake van verzuim. [het Aannemingsbedrijf] heeft [de B.V.] , na een gezamenlijk bezoek en een eerder verzoek met een herstelplan te komen, op 15 april 2019 namelijk gesommeerd om binnen zeven dagen een concreet herstelplan toe te sturen (productie E14). [de B.V.] heeft niet aan die sommatie voldaan, waarop [het Aannemingsbedrijf] de overeenkomst per 20 mei 2019 gedeeltelijk heeft ontbonden (productie E23).
Er was nog niet opgeleverd
2.10.
[de B.V.] voert als verweer aan dat er al was opgeleverd en het werk akkoord was, zodat zij is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die [het Aannemingsbedrijf] op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken (artikel 7:758 lid 3 BW). Dat verweer faalt. [de B.V.] stelt namelijk dat zij na het afronden van de werkzaamheden eind februari 2018 een rondje met de projectleider en de uitvoerder heeft gelopen op de bouw, waarna zij akkoord kreeg om de steiger op 23 februari 2018 weg te halen. [het Aannemingsbedrijf] betwist dat partijen een rondje hebben gelopen. Zij voert bovendien aan dat het in de winterperiode was, waardoor de steiger met netten op één meter afstand van de gevel stond. Op die manier kan het stucwerk niet beoordeeld worden, aldus [het Aannemingsbedrijf] . [de B.V.] heeft niet betwist dat die netten om de steiger zaten. Het had dus op haar weg gelegen om uit te leggen dat het werk toch beoordeeld kon worden en werd opgeleverd. Dat deed [de B.V.] niet, dus kan het verweer dat is opgeleverd niet worden gebaseerd op haar stelling over wat er eind februari 2018 zou zijn gebeurd.
2.11.
Dat het stucwerk is goedgekeurd kan niet worden afgeleid uit het feit dat [het Aannemingsbedrijf] (of een derde) nadat het stucwerk was gedaan de kozijnen heeft geplaatst en dat overige werkzaamheden zijn verricht. [de B.V.] onderbouwt niet waarom het stucwerk eerst gedaan en afgerond moest worden, voordat andere werkzaamheden konden worden verricht. Vast staat immers dat [de B.V.] later nog tweemaal herstelwerkzaamheden heeft verricht en dat nog later een derde een en ander heeft hersteld, terwijl de kozijnen op dat moment al geplaatst waren.
2.12.
Dat de laatste factuur, van 6 april 2018, is betaald, betekent ook niet dat er is opgeleverd. [het Aannemingsbedrijf] heeft namelijk onbetwist aangevoerd dat zij al haar facturen binnen 30 dagen betaalt. Daarnaast hebben partijen ter zitting verschillende e-mails overgelegd waaruit blijkt dat partijen van 1 mei tot en met 17 september 2018 hebben gecorrespondeerd over het oplossen van gebreken. Daaruit blijkt niet van een oplevermoment of een (stilzwijgende) aanvaarding van het werk. Dat de eigenaar van het huis in een e-mail aan [het Aannemingsbedrijf] spreekt over ‘opleverpunten’ betekent niet dat tussen partijen sprake is van een oplevering. Er is geen enkele opleverdocumentatie overgelegd.
2.13.
De conclusie dat het stucwerk is opgeleverd kan ook niet worden getrokken op basis van de algemene voorwaarden, die in artikel 11 bepalen dat het werk binnen acht dagen schriftelijk moet worden goedgekeurd. Partijen twisten over de vraag of de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. Uit artikel 11.1 van de in de procedure overgelegde algemene voorwaarden blijkt namelijk dat de opneming pas plaatsvindt na een schriftelijke mededeling van [de B.V.] met daarin de dag waarop naar haar oordeel het werk zal zijn voltooid. Niet gesteld of gebleken is dat [de B.V.] die schriftelijke mededeling heeft gedaan.
2.14.
Het verweer dat het werk is opgeleverd zal worden gepasseerd, omdat geen van de daarvoor aangevoerde argumenten opgaat. [het Aannemingsbedrijf] mocht de overeenkomst dus gedeeltelijk ontbinden.
De overeenkomst moet ongedaan worden gemaakt
2.15.
Het stucwerk aan de buitengevel is verricht. Omdat dat deel van de overeenkomst wordt ontbonden, moeten deze prestaties ongedaan worden gemaakt (artikel 6:270 en 6:271 BW). Dat betekent dat [de B.V.] [het Aannemingsbedrijf] in beginsel het bedrag van € 30.870,06 (btw verlegd) dat zij voor deze werkzaamheden heeft ontvangen aan [het Aannemingsbedrijf] moet terugbetalen.
2.16.
De werkzaamheden die [de B.V.] heeft verricht kunnen niet ongedaan worden gemaakt. Daar komt een waardevergoeding voor in de plaats. Deze vergoeding wordt beperkt tot de waarde die de werkzaamheden voor [het Aannemingsbedrijf] hebben gehad, omdat de werkzaamheden niet aan de overeenkomst hebben beantwoord (artikel 6:272 BW).
2.17.
Niet in geschil is dat het stucwerk volledig is vervangen door de derde partij die de werkzaamheden heeft hersteld. Het stucwerk heeft voor [het Aannemingsbedrijf] dus geen waarde. [de B.V.] voert aan dat de isolatieplaten wel zijn blijven zitten en dus waarde hebben voor [het Aannemingsbedrijf] . [het Aannemingsbedrijf] heeft vervolgens echter gesteld dat de isolatieplaten van twee gevels zijn verwijderd en van twee gevels zijn blijven zitten. Volgens haar zat er nog ongeveer € 5.000,00 aan waarde op. [de B.V.] heeft dat niet weersproken. De waarde wordt daarom vastgesteld op € 5.000,00 (artikel 6:272 lid 2 BW).
2.18.
Dat betekent dat [de B.V.] een bedrag van € 25.870,06 (€ 30.870,06 - € 5.000,00) aan [het Aannemingsbedrijf] moet betalen.
[de B.V.] moet schadevergoeding betalen
2.19.
Daarnaast moet [de B.V.] aan [het Aannemingsbedrijf] de schade vergoeden die zij lijdt doordat de overeenkomst wordt ontbonden in plaats van nagekomen (artikel 6:277 BW). Dat is alleen anders als de tekortkoming niet aan [de B.V.] kan worden toegerekend. Voor zover [de B.V.] stelt dat de tekortkoming niet aan haar toerekenbaar is maar te herleiden tot fouten van anderen, is hiervoor al beslist dat de gevolgen voor rekening van [de B.V.] komen (zie 2.8).
Of [het Aannemingsbedrijf] de herstelkosten heeft betaald, doet niet ter zake
2.20.
[de B.V.] voert aan dat de kosten voor herstel van het stucwerk door [het Aannemingsbedrijf] niet daadwerkelijk lijken te zijn betaald. [de B.V.] betwist echter (behalve voor de hierna genoemde bedragen) niet dat de bedragen terecht door de verschillende partijen bij [het Aannemingsbedrijf] in rekening zijn gebracht voor het herstel van het stucwerk. Het maakt dan niet uit of [het Aannemingsbedrijf] die kosten al heeft betaald of nog moet betalen. Deze kosten zijn voor [het Aannemingsbedrijf] hoe dan ook schade.
Het gevorderde bedrag is te hoog
2.21.
[het Aannemingsbedrijf] stelt dat de schade € 62.225,30 inclusief btw bedraagt (productie E15), namelijk het bedrag dat zij aan verschillende partijen heeft moeten betalen om het stucwerk te laten herstellen. De rechtbank kijkt eerst naar de hoogte van het gevorderde bedrag, dat door [de B.V.] op een aantal punten is betwist:
  • Voor de kosten van ‘herstel compleet stukadoorswerk’ (exclusief schilderwerk) is door [A] € 28.101,20 exclusief btw in rekening gebracht. Anders dan [de B.V.] betoogt, is dat bedrag niet onredelijk hoog. [de B.V.] heeft voor € 28.072,50 exclusief btw weliswaar zowel de isolatieplaten geleverd en aangebracht als gestuukt, maar de isolatieplaten moesten van twee gevels door [A] ook nog verwijderd worden (zie 2.17). Met de extra werkzaamheden die daarmee gepaard gaan en de ondertussen gestegen materieelprijzen lijkt het bedrag van € 28.101,20 op het eerste gezicht niet onredelijk hoog. Dat dit volgens [de B.V.] anders ligt en het bedrag niet enkel voor het stucwerk van de gevels in rekening lijkt te zijn gebracht, heeft zij dan ook onvoldoende onderbouwd.
  • [het Aannemingsbedrijf] heeft niet onderbouwd dat de werkzaamheden van DKM zien op het in orde maken van de buitengevels. Die werkzaamheden bedragen € 2.090,00 (€ 264,00 + € 814,00 + € 220,00 + € 176,00 + € 616,00) aan arbeidsloon. Omdat het ‘herstel compleet stukadoorswerk’ is verricht door [A] en op haar facturen ook 61 ‘man dagen’ staan, terwijl op de facturen van DM alleen staat ‘
  • Omdat de factuur van Muehlhan overeenkomt met het gevorderde bedrag (€ 13.500,00) voor steigerbouw, gaat de rechtbank ervan uit dat die factuur daarop ziet. Dat bedrag behoort dus wel tot de herstelkosten, omdat vast staat dat de steigers al weg waren op het moment dat [A] het herstelwerk verrichtte. Er moesten dus opnieuw steigers worden geplaatst om de herstelwerkzaamheden te kunnen uitvoeren.
2.22.
[het Aannemingsbedrijf] heeft het totaalbedrag van € 49.389,40 verhoogd met een percentage van dat bedrag voor enkele andere kostenposten. Deze komen niet voor vergoeding in aanmerking:
  • Ter zitting heeft [het Aannemingsbedrijf] toegelicht dat de 7% aan ‘
  • [het Aannemingsbedrijf] heeft het totaalbedrag met 3% verhoogd met als toelichting ‘winstpercentage’. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien hoe zij winst heeft kunnen derven op een optelsom aan schadeposten, terwijl dat werk eigenlijk al de eerste keer (met een winstmarge voor [het Aannemingsbedrijf] ) in orde had moeten zijn. Ook dit bedrag van € 1.481,68 heeft zij onvoldoende onderbouwd.
  • De door [het Aannemingsbedrijf] berekende btw kan zij verrekenen. Dit is dus geen schade. Ook deze bedragen (€ 2.781,90 en € 4.952,08) zullen dus op het gevorderde bedrag in mindering worden gebracht.
  • De premie van een CAR-verzekering is onder meer afhankelijk van de bedrijfsactiviteiten en omzet. [het Aannemingsbedrijf] heeft hiervoor met de omschrijving ‘CAR verzekering 0.3%’ een bedrag van € 162,99 in rekening gebracht. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarop dat bedrag gebaseerd is.
2.23.
De gevorderde schadevergoeding moet dus worden verminderd tot een bedrag van € 47.299,40 (€ 49.389,40 (het totaalbedrag zonder extra kosten) - € 2.090,00 (de kosten van DKM)).
De schade wordt begroot op € 21.429,34
2.24.
Bij het begroten van de geleden schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie zoals die nu is (de overeenkomst is gedeeltelijk ontbonden) en de situatie dat [de B.V.] het stucwerk aan de buitenzijde zonder gebreken had opgeleverd. In dat laatste geval had [het Aannemingsbedrijf] een bedrag van € 30.870,06 (btw verlegd) voor het stucwerk moeten betalen. [het Aannemingsbedrijf] vordert nu naast de terugbetaling van dit bedrag vanwege de ontbinding een bedrag van (na bovengenoemde vermindering) € 47.229,40 aan schadevergoeding. Dat is dubbelop; zou [de B.V.] beide vorderingen moeten betalen, dan zou [het Aannemingsbedrijf] per saldo niets betalen voor het stucwerk. Op de gevorderde schadevergoeding wordt daarom het terug te betalen bedrag van € 25.870,06 in mindering gebracht. [de B.V.] moet dus een bedrag van € 21.429,34 (€ 47.299,40 - € 25.870,06) aan schadevergoeding betalen.
Het beroep op de algemene voorwaarden slaagt niet
2.25.
In artikel 14.9 van de algemene voorwaarden is bepaald dat de verplichting van [de B.V.] tot vergoeden van schade niet verder strekt dat het bedrag van maximaal de aanneemsom van het onderhavige werk. [de B.V.] heeft ter zitting verklaard dat het gaat om het maximale bedrag wat voor het buitenwerk is betaald, dus € 30.870,06. Ook hier kan het antwoord op de vraag of de algemene voorwaarden van toepassing zijn (zie eerder 2.13) in het midden blijven, omdat de toe te wijzen schadevergoeding onder dat maximale bedrag blijft. Het beroep van [de B.V.] op dit artikel slaagt dus sowieso niet.
Conclusie
2.26.
Uit het voorgaande volgt dat [de B.V.] vanwege de ontbinding een bedrag van € 25.870,06 aan [het Aannemingsbedrijf] moet terugbetalen. Daarnaast moet zij een schadevergoeding van € 21.429,34 betalen. In totaal moet [de B.V.] dus een bedrag van € 47.299,40 betalen.
Wettelijke rente
2.27.
[het Aannemingsbedrijf] vordert de wettelijke handelsrente over de terugbetalings-verbintenis vanaf 31 januari 2018. Deze vordering is niet toewijsbaar. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten (de primaire betalingsverplichting) op grond van de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente heeft geen betrekking op een vordering tot ongedaanmaking na ontbinding van een overeenkomst (Gerechtshof Leeuwarden 27 januari 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BH3135). Daarom is de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW verschuldigd. De wettelijke rente is op basis van dat artikel toewijsbaar vanaf de dag van verzuim. Daarvan is sprake vanaf 21 november 2020, omdat [het Aannemingsbedrijf] [de B.V.] op 11 november 2020 heeft gesommeerd om de terugbetalingsverbintenis uiterlijk op 20 november 2020 te betalen (productie E25). De wettelijke rente over de terugbetalingsverbintenis zal dus worden toegewezen vanaf 21 november 2020.
2.28.
Over de schadevergoeding vordert [het Aannemingsbedrijf] de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 21 november 2020. Omdat de hiervoor genoemde sommatie ook ziet op de schadevergoeding, is deze vordering toewijsbaar.
2.29.
[de B.V.] zal dus worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het totaalbedrag van € 47.299,40, vanaf 21 november 2020.
Buitengerechtelijke kosten
2.30.
[het Aannemingsbedrijf] maakt aanspraak op een bedrag van € 1.705,95 aan buitengerechtelijke incassokosten, gebaseerd op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dit besluit is echter niet van toepassing op de in deze zaak gevorderde bedragen (schadevergoeding en terugbetaling na ontbinding), zodat de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn moet worden getoetst aan de eisen uit het Rapport BGK-integraal. Die eisen houden in dat [het Aannemingsbedrijf] niet alleen moet stellen en specificeren dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, maar ook dat deze kosten zien op andere werkzaamheden dan die waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. Het moet daarbij gaan om werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele (herhaalde) sommatie, het enkel doen van een schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen. [het Aannemingsbedrijf] heeft gesteld dat onder meer een dossier is aangelegd, dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen en de Kamer van Koophandel en het Kadaster zijn geraadpleegd. Die werkzaamheden hebben ieder betrekking op de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak. [het Aannemingsbedrijf] heeft niet gemotiveerd gesteld dat daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten
2.31.
[de B.V.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [het Aannemingsbedrijf] heeft € 4.200,00 aan griffierecht betaald, omdat haar vordering van in totaal € 102.383,17 (inclusief rente en kosten) meer dan € 100.000,00 bedroeg. Omdat [het Aannemingsbedrijf] én volledige terugbetaling na ontbinding én de volledige herstelkosten heeft gevorderd, heeft zij evident een te hoog bedrag gevorderd (zie 2.24). Daarmee is het griffierecht nodeloos hoog. Omdat bovendien slechts ongeveer de helft van de hoofdsom wordt toegewezen, wordt het te vergoeden griffierecht op € 2.076,00 gesteld. Dat is de hoogte van het griffierecht voor een rechtspersoon bij een vordering lager dan € 100.000,00.
2.32.
De proceskosten worden aan de zijde van [het Aannemingsbedrijf] op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
- dagvaarding € 83,32
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat
€ 2.228,00(2 punten x tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.387,32
2.33.
Uit nummer 2.3 van de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853) volgt dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [de B.V.] tot betaling van € 47.299,40 aan [het Aannemingsbedrijf] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 21 november 2020 tot de dag van betaling;
3.2.
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten, aan de zijde van [het Aannemingsbedrijf] tot op vandaag begroot op € 4.387,32;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022. [1]

Voetnoten

1.type: