ECLI:NL:RBDHA:2022:10405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenhangende zaken in het bestuursrecht met betrekking tot rechtsbijstandvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vergoeding van rechtsbijstand. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde C. de Jong, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, dat de aanvraag om vergoeding voor verleende rechtsbijstand in twee zaken als samenhangend had aangemerkt. Eiser betoogde dat de zaken niet inhoudelijk aan elkaar verknocht waren, ondanks dat ze gelijktijdig waren behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de twee zaken weliswaar gelijktijdig zijn behandeld, maar dat er geen inhoudelijke samenhang was. De rechtbank oordeelde dat de zaken betrekking hadden op verschillende problematiek en dat de besluiten van de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte uitgingen van samenhangende zaken. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen waarbij de twee zaken niet als samenhangend worden aangemerkt. Tevens is verweerder verplicht om het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5184

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: C. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om vergoeding voor verleende rechtsbijstand in de zaken met de toevoegingsnummers [toevoeging 1] en [toevoeging 2] vastgesteld, waarbij verweerder is uitgegaan van samenhangende zaken in de zin van artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr).
Bij besluit van 24 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022 via een beeldverbinding. Daaraan namen deel eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft namens de rechtzoekende twee toevoegingen aangevraagd. Op 17 juli 2018 en 21 november 2018 heeft verweerder de toevoegingen verstrekt.
Eiser vindt dat verweerder bij de vaststelling van de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand ten onrechte ervan is uitgegaan dat de twee zaken samenhangend zijn.
Wat zijn de regels?
2. In artikel 11, eerste lid, van het Bvr staat:
Als samenhangende zaken worden beschouwd procedures en advieszaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
Wat zijn de feiten?
3. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college) de uitkering van de rechtzoekende over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 herzien en een bedrag van € 14.932,37 teruggevorderd. Het bezwaar is op 30 oktober 2017 ongegrond verklaard en het beroep is op 22 juni 2018 ongegrond verklaard. De toevoeging 3KB2246 is verleend voor rechtsbijstand in hoger beroep.
Bij besluit van 2 december 2017 heef het college de uitkering van de rechtzoekende per 18 september 2017 beëindigd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college ook de uitkering van rechtzoekende herzien over de periode van 1 tot en met 30 september 2017 en een bedrag van € 230,36 teruggevorderd. Het bezwaar is op 14 februari 2018 ongegrond verklaard en het beroep is op 17 oktober 2022 ongegrond verklaard. De toevoeging [toevoeging 1] is verleend voor rechtsbijstand in hoger beroep.
De beide zaken zijn in hoger beroep door de Centrale Raad van Beroep behandeld op de zitting van 2 februari 2021. Er is een schikking tot stand gekomen, waarbij het college het bedrag van de terugvordering heeft beperkt door het bedrag van de over de periode van vijf maanden gemaakte kosten van bijstand in mindering te brengen op het bedrag van de terugvordering. Verder zijn afspraken gemaakt over het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.
Wat vindt eiser?
4. Eiser stelt dat de beide zaken weliswaar na elkaar op zitting behandeld zijn door de Centrale Raad van Beroep, maar dat de zaken niet inhoudelijk aan elkaar verknocht zijn. De zaken zijn slechts om pragmatische redenen na elkaar behandeld, maar de zaken zijn inhoudelijk niet verknocht. Indien de zaken niet op dezelfde dag zouden zijn behandeld zou in zaak 1 niets gezegd zijn over zaak 2 en andersom. Dat zou ook niet nodig geweest zijn. De zaken zijn daarom niet verknocht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1.
Niet in geschil is dat de twee zaken gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend zijn behandeld. Eiser voert echter terecht aan dat de beide zaken niet naar hun aard verknocht zijn.
5.2.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] dat zaken niet identiek aan elkaar behoeven te zijn om als naar hun aard verknocht te worden aangemerkt. De regelgever had met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen dat er een inhoudelijke samenhang is tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de beide zaken niet betrekking hebben op dezelfde problematiek. In de ene zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden, door geen melding te doen van door haar verrichte werkzaamheden. In geschil was of sprake was van schending van de inlichtingenplicht en of daardoor het recht op bijstand niet meer kon worden en met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 mocht worden herzien en teruggevorderd. In de andere zaak is dat niet aan de orde. Daar gaat het om een beëindiging (van het inmiddels na genoemde eerdere herziening weer toegekende) recht op bijstand per 18 september 2017 met een herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 tot en met 30 september 2017 naar aanleiding van de mededeling van de rechtszoekende dat zij inkomsten heeft. Het geschil zag op en andere periode en ging niet om schending van de inlichtingenplicht maar draaide daar alleen om de vraag of de rechtszoekende namens verweerder was toegezegd dat de bijstand gedurende zes maanden zou worden doorbetaald met verrekening van de inkomsten. Dat beide zaken met één schikking zijn beëindigd en dat beide zaken de bijstandsuitkering betreffen, maakt niet dat het gaat om zaken die betrekking hebben op dezelfde problematiek. Naar het oordeel van de rechtbank ging het om een ander feitencomplex en was er sprake van wezenlijk verschillende rechtsvragen. De beide zaken zijn dan ook niet naar hun aard verknocht.
Het beroep is gegrond. Verweerder is bij de vaststelling van de vergoeding ten onrechte uitgegaan van samenhangende zaken. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij bij de vaststelling van de vergoeding de twee genoemde zaken niet als samenhangend worden aangemerkt.
5.4.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8837