ECLI:NL:RBDHA:2022:10406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4511
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. D. Smits
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en dwangsom in verband met overtreding van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning in Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser was eerder op de hoogte gesteld van overtredingen van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019, waarbij hij een last onder dwangsom had gekregen om onvergunde onzelfstandige bewoning te beëindigen. Ondanks deze waarschuwingen heeft de gemeente vastgesteld dat eiser opnieuw in overtreding was door de woning te verhuren aan vier personen, wat resulteerde in een eenmalige dwangsom van € 10.000 en een bestuurlijke boete van eveneens € 10.000. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aan zijn zorgplicht had voldaan en dat hij verantwoordelijk was voor de illegale bewoning. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt en dat de boete niet evenredig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de opgelegde boetes.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4511

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Albayrak),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Haidary).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2020 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser eenmalig een dwangsom van € 10.000 heeft verbeurd en deze ingevorderd.
Bij besluit van 15 december 2020 (het boetebesluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 10.000,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 mei 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022 via een beeldverbinding. Daaraan namen deel eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is eigenaar van de woning [adres] [huisnummer] in [plaats] (hierna: de woning). Bij besluit van 7 mei 2019 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd om de onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan drie bewoners en overbewoning te beëindigen en beëindigd te houden. Eiser moet de overtredingen voor 18 juni 2019 beëindigen. Indien eiser deze situatie niet oplost of de overtredingen doen zich weer voor, dan moet eiser een dwangsom van € 14.000,- betalen.
Ook is eiser gewaarschuwd dat, indien de situatie niet is opgelost, een boete kan worden opgelegd van maximaal € 20.250,-. Het door eiser tegen het besluit van 7 mei 2019 gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 november 2019 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is op 4 november 2020 ongegrond verklaard (SGR 19/7810).
1.2.
Op 13 oktober 2020 is de woning opnieuw gecontroleerd. Bij het invorderingsbesluit heeft verweerder op basis van het inspectierapport vastgesteld dat de woning werd bewoond door vier mensen en dat hierdoor een eenmalige dwangsom van € 10.000,- is verbeurd. Omdat op 13 oktober 2020 geen sprake meer was van overtreding van artikel 7.18 van het Bouwbesluit (overbewoning) is dat deel van de dwangsom, groot € 4.000,-, niet verbeurd.
Omdat op 13 oktober 2020 opnieuw een overtreding werd geconstateerd van artikel 5.1, eerste lid, in verbinding met artikel 5:2, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Verordening) is eiser tevens een boete opgelegd van € 10.000,-. Daarbij is uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie van de woning door eiser.
De zaak gaat over de vraag of verweerder het invorderingsbesluit en het boetebesluit terecht heeft gehandhaafd.
Wat vinden partijen?
2.1.
Eiser kan zich niet vinden in de besteden besluiten. Verweerder heeft ten onrechte besloten dat de dwangsom op 13 oktober 2020 van rechtswege verbeurd zou zijn. Er wordt ten onrechte van uit gegaan dat de woning verhuurd zou zijn aan vier personen.
Uit het inspectierapport blijkt niet wanneer [A] ( [A] ), waarmee eiser geen huurovereenkomst heeft, zijn intrek zou hebben genomen in de woning.
De huurder van de eerste etage [B] ( [B] ) heeft na het vertrek van de medebewoner Gudumanov (G) zonder toestemming van eiser in strijd met de huurovereenkomst [A] in huis genomen.
Verder vindt eiser dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Hij is twee weken vóór de inspectie in de woning geweest en heeft geconstateerd dat er drie personen woonden, namelijk [C] ( [C] ), [D] ( [D] ) en [B] . Van eiser kan niet worden verwacht dat hij de woning iedere dag controleert.
Indien er al sprake zou zijn van twee huurovereenkomsten met in totaal vier personen, dan zou deze situatie beëindigd zijn na het snelle vertrek G, die slechts in de woning heeft gelogeerd.
Verder is de invorderingsbeschikking in strijd met het motiveringsbeginsel genomen. Het is niet duidelijk op welke wijze de dwangsommen worden verbeurd en of er sprake is van
een eenmalige dwangsom of een dwangsom die meerdere malen kan worden opgelegd. Ook is onduidelijk of de last onder dwangsom is bedoeld ter voorkoming van herhaling. In het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom wordt namelijk vermeld dat na 18 juni 2019 meerdere keren gecontroleerd kan worden.
Eiser stelt ook dat de bestuurlijke boete niet mocht worden vastgesteld op € 10.000,- omdat hij geen bedrijfsmatig verhuurder is. Hij verhuurt niet meerdere woonruimten. Eiser woont zelf aan de Soestdijksekade 814 en daar is sprake van een hospitasituatie. Ook blijkt niet uit de omvang van de onzelfstandige bewoning dat sprake is van een bedrijfsmatig karakter van de exploitatie. Daarvan is blijkens de toelichting bij de Verordening immers pas sprake als het gaat om meer dan vier personen.
Verder stelt eiser dat de boete niet evenredig is, omdat [A] zonder geldige titel in de woning verbleef zonder dat eiser daar invloed op had. Eisers financiële draagkracht is onvoldoende om de boete te kunnen betalen. Hij verzoekt subsidiair de boete te matigen tot € 2.500,-.
2.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift de stellingen van eiser betwist.
Wat zijn de regels?
3. De regels zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
Verweerder mocht uitgaan van het op ambtseed opgemaakte boeterapport van 5 november 2020 en het op ambtseed opgemaakte inspectierapport van 20 oktober 2020. Daaruit blijkt dat er sprake is geweest van onvergunde onzelfstandige bewoning door vier personen. Er zijn vier personen, [C] , [D] , [B] en [A] in de woning aangetroffen en door twee personen, [B] en [C] , is verklaard dat de vier aanwezige personen allen in de woning woonden. Deze vier personen, inclusief [A] , stonden ook in de basisregistratie personen op het adres van de woning ingeschreven.
Dat de inspecteur niet heeft vastgesteld sinds wanneer [A] in de woning is ingetrokken acht de rechtbank niet relevant. Dit doet immers niet af aan de verklaring van de twee aanwezige bewoners dat [A] op de datum van de inspectie in de woning woonde. Ook het feit dat een eerdere bewoner G de woning eerder samen met [B] zou hebben gehuurd en vrij snel daarna zou zijn vertrokken acht de rechtbank niet relevant. Ook dit doet namelijk niets af aan het feit dat de inspecteur heeft vastgesteld dat op de datum van de overtreding vier bewoners de woning bewoonden.
Daarnaast blijkt uit de huurovereenkomsten van 8 maart 2020 en 24 februari 2020 dat eiser de woning aan vier personen heeft verhuurd, namelijk aan [B] en G en aan [C] en [D] . Ook al zou G de woning snel daarna hebben verlaten, dan nog heeft eiser in strijd met de last van 7 mei 2019 aan vier personen verhuurd.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] volgt dat de overtreder degene is die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Deze mogelijkheid staat los van de mogelijkheid om degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht aan te spreken. Daarbij is van belang dat op de eigenaar van een pand die dat verhuurt een eigen verantwoordelijkheid voor het rechtmatig gebruik van de woning rust. Van de eigenaar mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt. Gelet hierop rustte op eiser een zorgplicht om zich over het gebruik van de woning te informeren.
Aan die zorgplicht heeft eiser niet voldaan. Dat eiser twee weken vóór de inspectie in de woning is geweest is niet voldoende om te oordelen dat eiser aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Ook de omstandigheid dat in de huurcontracten een clausule is opgenomen dat de woning niet mag worden onderverhuurd is daartoe niet voldoende. Daarbij is van belang dat eiser al twee keer eerder een last onder dwangsom is opgelegd om een einde te maken aan de illegale woonsituatie in de woning.
Invordering last onder dwangsom
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de formulering van de last onder dwangsom in het besluit van 7 mei 2019 niet onduidelijk is.
In dit besluit is opgenomen dat de overtreding voor 18 juni 2019 beëindigd moet zijn en beëindigd moet blijven. Ook is vermeld dat er op 18 juni 2019 omstreeks 10:00 uur een
controle zal plaatsvinden en dat er ook meerdere onaangekondigde controles uitgevoerd zullen worden. Tevens staat de hoogte van de last onder dwangsom vermeld in het besluit, en uit welke bedragen de dwangsom is opgebouwd.
Verder staat in het besluit:
“Indien u de situatie niet heeft opgelost (gehouden) na 18-6-2019 moet u de dwangsom betalen. De dwangsom is dan verbeurd. (…)
Wanneer de situatie in de toekomst weer voorkomt, kunnen wij u opnieuw een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang opleggen. U ontvangt dan opnieuw een brief.”
Uit deze formuleringen blijkt duidelijk dat de last niet alleen betrekking heeft op beëindiging van de illegale situatie, maar ook betrekking heeft op voorkoming van herhaling van de overtreding. Verder blijkt daaruit duidelijk dat de dwangsom eenmalig wordt verbeurd. Daarnaast bevat het besluit een waarschuwing dat, indien deze eenmalige dwangsom is verbeurd, bij verdere overtredingen weer een nieuwe last onder dwangsom of bestuursdwang kan worden opgelegd.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Gelet op deze beginselplicht tot invordering is verweerder terecht tot invordering van de verbeurde dwangsom overgegaan. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van de invordering moest afzien. Eiser was door de eerdere besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom een gewaarschuwd man.
Dat de bewoner [B] een gedeelte van de woning zou hebben onderverhuurd, hetgeen niet is vast komen te staan, leidt daarom niet tot de conclusie dat dat het bestuursorgaan gehouden was om geheel of gedeeltelijk af te zien van invordering. Eiser had hierop beter moeten controleren.
Oplegging bestuurlijke boete
4.5.
Op grond van bijlage 2 bij de Verordening is er sprake van bedrijfsmatige exploitatie wanneer de overtreder aantoonbaar meerdere woonruimten verhuurt. Ten tijde van de overtreding woonde eiser in een sociale huurwoning aan de Zonnedauw 16 te Den Haag. Daarnaast had eiser twee woningen in eigendom die hij verhuurde. Eiser is eerst sinds 1 november 2020 volgens de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) woonachtig in een van deze twee woningen (Soestdijksekade 814), die hij nog gedeeltelijk bleef verhuren. Ten tijde van de overtreding had eiser dus een eigen huurwoning en verhuurde hij daarnaast twee woningen. Gelet daarop heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie in de zin van de Verordening.
Verweerder heeft dan ook terecht de hoogte van de boete overeenkomstig het bepaalde in artikel 35, derde lid, van de Huisvestingswet 2014, in samenhang gelezen met artikel 7:2, tweede lid, en bijlage 2 van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 bepaald op € 10.000,-.
4.6.
Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid. Dat eiser er na oplegging van eerdere dwangsombesluiten voor heeft zorggedragen dat de woning werd gebruikt conform de wet- en regelgeving is geen bijzondere omstandigheid, omdat van iedereen wordt verwacht dat hij zich houdt aan wet- en regelgeving. Bovendien duidt het feit dat meerdere keren een last onder dwangsom is opgelegd er niet op dat eiser er alles aan doet om overtreding van de Huisvestingswet 2014 te voorkomen. Ook de omstandigheid dat [A] , naar eiser stelt, zonder geldige titel in de woning verbleef, is geen bijzondere omstandigheid, omdat eiser, zoals hiervoor overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan om illegale bewoning in zijn pand te voorkomen. Daarbij neemt de rechtbank is aanmerking dat eiser de woning met twee huurcontracten aan vier personen heeft verhuurd.
Het betoog van eiser dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van huurinkomsten van de panden die hij in eigendom heeft en dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de boete te betalen slaagt niet. Eiser heeft geen bewijsstukken met betrekking tot zijn inkomsten overgelegd.
4.7.
Het beroep is ongegrond.
4.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. [D] . Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. J. [B] . Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage - SGR 21/4511
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
(…)
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
(…).
Artikel 35
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, artikel 21, artikel 22, eerste lid, artikel 23a, eerste of derde lid, artikel 23b, eerste en tweede lid, artikel 23c, eerste lid, artikel 23d of artikel 23e, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
(…)
Huisvestingsverordening Den Haag 2019
Artikel 5:1
1. Artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 is van toepassing op alle zelfstandige woonruimten behorend tot een gebouw gelegen in alle wijken van Den Haag.
(…)
Artikel 5:2
De in artikel 5:1 genoemde woonruimten mogen niet zonder vergunning:
(…)
b. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte voor drie of meer personen worden omgezet;
(…)
Artikel 7:2
1. Voor overtreding van de artikelen 8, 21, 22, 23a, 23b, 23c of 41 van de Huisvestingswet 2014, of het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26 van de Huisvestingswet 2014, kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen.
2. De bestuurlijke boete wordt verhoogd met 100 procent van het boetebedrag dat in bijlage II bij deze verordening is bepaald, indien de overtreding is begaan bij een bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte.
Bijlage II
Bestuurlijke boetes als bedoeld in artikel 7:2, vierde lid van deze verordening.
(…)
Onderscheid niet-bedrijfsmatige exploitatie en bedrijfsmatige exploitatie
Van een bedrijfsmatige exploitatie is in de volgende gevallen sprake:
1. De overtreder verhuurt aantoonbaar meerdere woonruimten. Uit de omvang van de exploitatie blijkt het bedrijfsmatige aspect. Iemand die zich bedrijfsmatig bezighoudt met exploitatie behoort de regelgeving te kennen.
2. (…)
3. Uit de omvang van onzelfstandige bewoning kan ook een bedrijfsmatig karakter van de exploitatie blijken: bij meer dan vier personen, kan dit aangemerkt worden als kamerverhuur in de zin van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. De exploitant dient bij een exploitatie van die omvang ook te zorgen voor een brandveilig gebruik en op de hoogte te zijn van de overige regelgeving.
(…)

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598
2.Uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466