ECLI:NL:RBDHA:2022:10429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4390
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten en bescherming van persoonlijke levenssfeer in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen The International Legal Forum, gevestigd in Tel Aviv, en de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De eiseres had op 25 december 2019 een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot overeenkomsten over 'foreign aid' tussen de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en de Union of Agricultural Workers Committee (UAWC) voor de periode 2013-2021. De minister heeft vijf documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt, maar heeft ook delen geweigerd op basis van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige benadeling.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het publiek belang bij openbaarmaking van de namen van de betrokken personen zwaarder weegt dan de privacy van de medewerkers van de UAWC, vooral gezien de beschuldigingen van banden met terroristische organisaties. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de UAWC niet als terroristische organisatie is aangemerkt door de EU of de VN en dat de onschuldpresumptie van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de Wob correct heeft toegepast en dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval zwaarder weegt.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht een schadevergoeding heeft toegekend aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, vastgesteld op € 500,-. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft de minister van Rechtsbescherming veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de balans tussen openbaarheid van bestuur en de bescherming van persoonlijke gegevens in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4390

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2022 in de zaak tussen

The International Legal Forum, te Tel Aviv, eiseres

(gemachtigde: mr. E. Aviv),
en

de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, verweerder

(gemachtigde: mr. I.D. Fleuren).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op verzoek van eiseres vijf documenten gedeeltelijk openbaar gemaakt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob).
Bij besluit van 25 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende stukken ingediend.
Ten aanzien van enkele op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb [1] en medegedeeld dat alleen de rechtbank van die stukken kennis mag nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kennisneming van die stukken tot de rechtbank beperkt moet blijven. Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend mede op grond van die stukken uitspraak te doen.
Deze zaak is in overeenstemming met partijen buiten zitting afgedaan.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiseres is een in Israël gevestigde stichting die op 25 december 2019 een verzoek om informatie heeft ingediend op grond van de Wob. Eiseres verzoekt om openbaarmaking van de overeenkomsten “foreign aid” over de periode van 2013-2021 tussen de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en de Union of Agricultural Workers Committee (de UAWC).
1.2.
Verweerder heeft vijf documenten aangetroffen naar aanleiding van het verzoek van eiseres. Verweerder heeft besloten deze vijf documenten gedeeltelijk openbaar te maken. De niet openbaar gemaakte informatie is geweigerd vanwege de eerbiediging van de persoonlijk levenssfeer [2] en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling [3] .
Wat vindt eiseres in beroep?
2. Eiseres voert - kort samengevat - aan dat het publiek belang bij openbaarmaking van de namen van de personen met wie verweerder samenwerkt zwaarder weegt dan het belang van privacy van de medewerkers van de UAWC. Twee oud-medewerkers van de UAWC zijn volgens bronnen van eiseres lid van de PFLP [4] , een terreurorganisatie. Er bestaat overlap tussen de medewerkers van de UAWC en de PFLP waardoor de kans aanzienlijk is dat verweerder zaken heeft gedaan dan wel contracten heeft ondertekend met betrokkenen bij terroristische activiteiten. Om deze reden bestaat er een enorm publiek belang om te weten met welke personen Nederland binnen de UAWC heeft gewerkt. Daarbij zijn een aantal namen ook al openbaar bekend. Verder zijn er bewijzen dat Nederland activiteiten financiert die in strijd zijn met de politieke doeleinden van Nederland. Gelet op het voorgaande zou Nederland de UAWC financieel niet mogen steunen. Bovendien is de uitzonderingsgrond waarmee onevenredige benadeling voorkomen kan worden te ruim toegepast. De betreffende gegevens komen uit 2013 en kunnen dus niet langer schadelijk zijn voor de betrokken partijen. Het belang van openbaarheid moet in de huidige tijd zwaarder wegen dan het belang van de organisatie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Bescherming persoonlijke levenssfeer3.1. In het onderhavige geval heeft eiseres vraagtekens geplaatst bij de integriteit van de hiervoor bedoelde medewerkers en daarbij gewezen op de veronderstelde relatie met terroristische organisaties. De UAWC is echter niet aangemerkt als terroristische organisatie door de EU of de VN. De serieuze verdenkingen waar eiseres over spreekt, zijn specifiek gericht tegen twee oud-medewerkers van de UAWC. Verweerder houdt ten aanzien van deze verdachte personen de onschuldpresumptie aan. Deze verdenking alleen kan er niet toe leiden dat de gegevens van alle betrokkenen bij het opstellen van de overeenkomsten tussen de Nederlandse overheid en de UAWC openbaar gemaakt moeten worden. Daarbij heeft verweerder mee mogen wegen dat er maatschappelijke onrust bestaat rondom de UAWC en dat er risico’s bestaan bij het openbaar maken van de persoonsgegevens. Eiseres heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van de namen in dit geval zwaarder moet wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
3.2.
De stelling van eiseres dat een aantal namen al openbaar zou zijn gemaakt via facebook of op andere wijze te achterhalen is, verandert niets aan het bovenstaande. De enkele omstandigheid dat de naam van een ambtenaar incidenteel in een online bron is verschenen, maakt niet dat de naam ook op grond van de Wob al openbaar is. [5] Verweerder heeft dan ook kunnen beslissen de namen niet openbaar te maken. De rechtbank overweegt dat verweerder het toetsingskader uit de Wob op de juiste wijze heeft toegepast.
Onevenredige benadeling
4. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob een passage onleesbaar heeft gemaakt ter voorkoming van onevenredige benadeling van de bij de gelegenheid betrokken ambtenaren en medewerkers van de UAWC. Eiseres vindt dat deze uitzonderingsgrond te ruim is toegepast en niet goed is gemotiveerd, omdat de betreffende gegevens uit 2013 niet langer schadelijk kunnen zijn voor de betrokken partijen. Daarbij is de UAWC verplicht om elk jaar een financieel verslag uit te brengen. De gevraagde gegevens hadden dan ook al openbaar moeten zijn. Hierdoor is er hoe dan ook geen sprake van benadeling bij openbaarmaking van de passage volgens eiseres.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen weigeren deze financiële gegevens openbaar te maken. Het enkele feit dat dit “oude” gegevens betreft, betekent niet dat geen sprake meer kan zijn van een onevenredige benadeling. Verweerder heeft daarbij in het verweerschrift toegelicht dat eiseres ook nu nog onevenredig kan worden benadeeld door deze gegevens uit 2013 te openbaren. Zo is gesteld dat de Israëlische autoriteiten repressief optreden tegen de UAWC en haar medewerkers. Er is bijvoorbeeld sprake van een sluiting van het hoofdkantoor en zijn er medewerkers in administratieve detentie geplaatst.
4.2.
De eventuele verplichting van de UAWC om jaarlijks een financieel verslag uit te brengen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat eiseres wellicht uit andere hoofde een verplichting heeft om bepaalde financiële gegevens te openbaren, betekent niet dat van onevenredige benadeling geen sprake meer kan zijn.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van de documenten de betrokkenen onevenredig kan schaden. Verweerder kon met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef onder g, van de Wob weigeren de passage te verstrekken.
Artikel 6 EVRM
5. De rechtbank overweegt dat de maximale redelijke termijn voor bezwaar, beroep en hoger beroep in totaal vier jaar is, waarvan een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase in eerste aanleg en twee jaar voor de hoger beroepsfase. Daarmee geldt dat voor de bezwaar en de beroepsfase samen een termijn van twee jaar geldt. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Volgens eiser is er meer dan twee jaar verstreken na het indienen van het bezwaarschrift. Om deze reden doet hij een beroep schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM.
5.1.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 april 2020 tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. De rechtbank heeft in de opstelling van eiseres geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechterlijke fase meer dan twee jaren had mogen duren. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overtreding van de redelijke termijn toe;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.T. van Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.de Algemene wet bestuursrecht.
2.artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
3.artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
4.Popular Front for the Liberation of Palestine.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:642.