ECLI:NL:RBDHA:2022:10520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 8123
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde tegemoetkoming in de woninghuur door de minister van Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de terugvordering van onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen in de woninghuur. Eiser, een luitenant ter zee der eerste klasse, ontving vanaf 1 november 2016 een maandelijkse tegemoetkoming van € 1.900,- voor zijn woning in België, terwijl de kale huur slechts € 950,- per maand bedroeg. De minister van Defensie, verweerder in deze zaak, heeft op 10 juni 2021 besloten om een bedrag van € 7.315,- terug te vorderen over de periode van 10 juni 2019 tot 1 februari 2020. Dit besluit werd later herroepen, en in plaats daarvan werd een bedrag van € 6.903,34 teruggevorderd over de periode van 23 juni 2019 tot 1 februari 2020.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van de te hoge uitbetaling en dat de terugvordering zijn integriteit aanvalt. De rechtbank oordeelt dat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij een te hoog bedrag ontving, gezien het feit dat de tegemoetkoming twee keer zo hoog was als de kale huur. De rechtbank stelt vast dat de minister een fout heeft erkend, maar dat dit niet betekent dat de terugvordering onterecht is. De rechtbank concludeert dat de terugvordering redelijk is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8123

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.H.M. Wolters),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigden: kapitein mr. C.M. Winnubst en kapitein M. Kruithof).

Procesverloop

Met het op 10 juni 2021 gedateerde besluit (het primaire besluit) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 7.315,- aan onverschuldigd betaalde tegemoetkoming in de woninghuur over de periode van 10 juni 2019 tot 1 februari 2020 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen voor zover daarbij met ingang van 10 juni 2019 is teruggevorderd. In plaats daarvan heeft verweerder met ingang van 23 juni 2019 tot 1 februari 2020 een bedrag teruggevorderd van € 6.903,34.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 3 oktober 2022. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, luitenant ter zee der eerste klasse, heeft vanaf 1 november 2016 een tegemoetkoming van € 1.900,- per maand in de woninghuur van zijn woning in België ontvangen. De kale huur van deze woning bedraagt € 950,- per maand. Bij besluit van 24 februari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat geconstateerd is dat eiser recht heeft op een tegemoetkoming van € 950,- per maand en dat per abuis in het systeem € 1.900,- per maand is ingevoerd. Verweerder heeft met ingang van 1 februari 2020 de tegemoetkoming in de woninghuur alsnog bepaald op € 950,- per maand. Daarbij is meegedeeld dat eiser over de afhandeling van de tegemoetkoming over de periode van 1 november 2016 tot februari 2020 separaat zal worden geïnformeerd.
Deze zaak gaat over de vraag over verweerder de te veel betaalde tegemoetkoming in de woninghuur mocht terugvorderen over de periode van 23 juni 2019 tot 1 februari 2020.
Wat vindt eiser?
2. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte ervan uitgaan dat hij kennis had of had moeten hebben van het feit dat er maandelijks te veel werd uitbetaald. Hij beschouwt dat als een aanval op zijn integriteit. Verweerder erkent ten onrechte niet dat hij zelf een fout heeft gemaakt. Eiser vindt dat de terugvordering daarom op nul moet worden bepaald of moet worden gematigd. Verweerder zou de helft van het bedrag van € 6.903,34 voor zijn rekening moeten nemen. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de (nadere) datering van het primaire besluit op 23 juni 2021 discutabel is. Omdat eiser het primaire besluit op 26 juni 2021 heeft ontvangen is de conclusie gerechtvaardigd dat het besluit op 25 juni 2021 is genomen.
Verder had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen zijn zienswijze op het voorgenomen primaire besluit tot terugvordering kenbaar te maken. Het primaire besluit had daarom niet mogen worden genomen en bij de terugvordering zou uitgegaan moeten worden van de datum van het bestreden besluit, zodat eerst vanaf 4 november 2019 tot 1 februari 2020 teruggevorderd had mogen worden.
Na het besluit van 24 februari 2020 heeft verweerder 14 maanden gewacht met invorderen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder wel degelijk heeft erkend dat hij een fout heeft gemaakt. Verweerder erkent immers dat het verkeerde bedrag aan tegemoetkoming is ingevoerd. Indien de fout door toedoen van eiser zou zijn ontstaan, zou verweerder in plaats van gedurende een periode van twee jaar gedurende een periode van vijf jaar hebben mogen terugvorderen. [1]
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser redelijkerwijs had moeten weten dat hij een te hoog bedrag aan tegemoetkoming ontving, reeds omdat de tegemoetkoming twee maal zo hoog was als de kale huur die eiser betaalde. Dat eiseres verrast was toen hij werd aangesproken over de te hoge tegemoetkoming, betekent niet dat hij niet redelijkerwijs (eerder) had moeten beseffen dat hij een te hoge tegemoetkoming ontving. Dat hetgeen onverschuldigd is betaald wordt teruggevorderd is redelijk en valt niet aan te merken als een aanval op eisers integriteit.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet verplicht was eiser in de gelegenheid te stellen voorafgaande aan het primaire besluit zijn zienswijze te geven. Het gaat hier om de vaststelling van een financiële verplichting, die na bezwaar ongedaan gemaakt zou kunnen worden. Dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel aan tegemoetkoming in de huurkosten ontving, maakt niet dat er geen sprake meer is van een besluit met een financieel karakter.
3.4.
Eiser stelt terecht dat verweerder, na het besluit van 24 februari 2020 lang heeft gewacht met het nemen van een terugvorderingsbesluit. Eiser kon hieraan niet zonder meer het vertrouwen ontlenen dat verweerder niet meer tot terugvordering zou overgaan. Dit zou pas het geval zijn indien verweerder eiser had meegedeeld dan niet meer tot invordering zou overgaan. Dat is niet het geval geweest. Verweerder heeft eiser expliciet meegedeeld dat hij over de afhandeling van de tegemoetkoming over de periode van 1 november 2016 tot februari 2020 separaat zal worden geïnformeerd.
Bovendien is eiser door deze late terugvordering niet benadeeld. Immers, verweerder heeft de terugvordering beperkt tot twee jaar voorafgaande aan het primaire terugvorderingsbesluit. De rechtbank stelt – met verweerder – vast dat eiser daardoor een groter deel van wat aan hem onverschuldigd aan tegemoetkoming is betaald, heeft mogen behouden. Voor een verdere beperking van het uiteindelijk teruggevorderde bedrag van € 6.903,34 heeft verweerder terecht geen grond aanwezig geacht.
3.5.
Het beroep is ongegrond.
3.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3726, en 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871.