ECLI:NL:RBDHA:2022:10608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
SGR 20/7780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten en de rol van de Wet op de rechtsbijstand als voorliggende voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten. De eiser had op 12 december 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor verschillende kosten van rechtshulp, waaronder deurwaarderskosten. Het college heeft de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar de deurwaarderskosten van € 342,45 afgewezen, met het argument dat deze kosten niet onder de kosten van rechtshulp vallen en dat de eiser deze uit eigen inkomen moet betalen.

In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd en gesteld dat de kosten van deurwaarders niet als bijzondere kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar geen van de partijen heeft gebruik gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven.

De rechtbank oordeelt dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een voorliggende voorziening is voor de kosten van juridische procedures, en dat er in beginsel geen plaats is voor bijzondere bijstand als er een toevoeging is verleend. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet heeft aangetoond dat de Wrb niet passend of toereikend is voor zijn situatie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het college het griffierecht van € 48,- aan de eiser moet vergoeden en veroordeelt het college tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7780

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Biemond),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

In het besluit van 1 april 2020 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de deurwaarderskosten afgewezen.
In het besluit van 2 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 12 december 2019 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor verschillende kosten van rechtshulp. In het primaire besluit heeft het college de aanvraag toegewezen voor zover het de kosten van griffierecht voor een bedrag van € 162,- betreft, en afgewezen voor zover het de deurwaarderskosten voor een bedrag van in totaal € 342,45 betreft. Volgens het college moet eiser deze kosten uit zijn eigen inkomen betalen.
2. In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd. Het college legt daaraan ten grondslag dat deurwaarderskosten niet vallen onder de kosten van rechtshulp. Dit zijn geen bijzondere kosten die in aanmerking komen voor vergoeding middels de bijzondere bijstand
Wat vinden eiser en het college in beroep?
3.1.
Eiser voert aan dat het college het begrip bijzondere kosten onjuist uitlegt. Bepalend is het criterium of er een noodzaak is voor het maken van de juridische kosten. Daarvoor is bepalend of er een toevoeging is verstrekt. Deze toevoeging is er. Niet beslissend is of de kosten onder de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) vallen.
3.2.
Het college betoogt dat de door een deurwaarder uit te voeren ambtshandelingen die verbonden zijn aan een gerechtelijke procedure vallen onder de bij die procedure verleende toevoeging. In reactie op eisers argument in bezwaar dat het hier gaat om de kosten van een Belgische deurwaarder, welke niet onder de Wrb vallen, stelt het college onder verwijzing naar de bijlagen bij de aanvraag dat het gaat om kosten die gemaakt zijn door een in Nederland gevestigd deurwaarderskantoor. Indien het gaat om een betekening in het buitenland worden deze door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak vergoed als sprake is van een toevoeging. Dit betekent volgens het college dat sprake is van een voorliggende voorziening. Mochten de kosten niet voor vergoeding vanuit de toevoeging in aanmerking komen omdat het gaat om kosten die buiten Nederland zijn opgekomen, dan staat het territorialiteitsbeginsel aan bijstandsverlening in de weg.
Wat is het beoordelingskader?
4.
4.1.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet (Pw) bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Voor de kosten van rechtsbijstand is de Wrb in beginsel een toereikende en passende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Pw. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 ontvangen gerechtsdeurwaarders aan wie in een zaak waarin op grond van een toevoeging rechtsbijstand wordt verleend, het uitbrengen van een exploot of het opmaken van een proces-verbaal is opgedragen, of die bijstand hebben verleend bij de tenuitvoerlegging van de in een zodanige zaak gegeven uitspraak, van rijkswege 75% van het bedrag dat zij volgens het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders zouden hebben mogen berekenen, met dien verstande dat de verschotten voor rekening van de opdrachtgever blijven.
Wat oordeelt de rechtbank?
5.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in het verweerschrift op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Wrb, als het gaat om de kosten van juridische procedures, een aan de Pw voorliggende voorziening is. Op grond van artikel 40, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 komen de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd immers voor vergoeding in aanmerking als een toevoeging voor rechtsbijstand is verleend. In dit geval is aan eiser een toevoeging verleend. Hieruit volgt dat er in beginsel geen plaats is voor bijzondere bijstand. Dat de kosten niet volledig worden vergoed, maakt dit, gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Pw, niet anders.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak ligt het op de weg van de aanvrager van bijzondere bijstand om aannemelijk te maken dat een voorliggende voorziening niet passend of toereikend is. [2] Eiser is daarin niet geslaagd, alleen al omdat eiser in dit kader niets heeft aangevoerd. Verder is niet gebleken dat de kosten waarop de aanvraag van eiser betrekking heeft, niet voor vergoeding in aanmerking komen, bijvoorbeeld omdat het zou gaan om deurwaarderskosten die buiten Nederland zijn opgekomen.
5.3.
Gelet op wat is overwogen onder 5.1 en 5.2 is de rechtbank van oordeel dat voor de deurwaarderskosten in het geval van eiser een passende en toereikende voorliggende voorziening aanwezig is. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de Pw in de weg staat aan verlening van de gevraagde bijzondere bijstand.
6. De rechtbank stelt vast dat het college in beroep de grondslag voor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft gewijzigd. In het bestreden besluit oordeelde het college namelijk nog dat de deurwaarderskosten als algemeen gebruikelijke kosten hebben te gelden, nu deze niet vallen onder de kosten van rechtshulp. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de rechtbank in deze uitspraak oordeelt dat het college de aanvraag terecht, zij het op andere gronden, heeft afgewezen, is het niet aannemelijk dat eiser in zijn belang is geschaad. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb daarom passeren en het beroep ongegrond verklaren.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Het college moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden, omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 759,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1238.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3789.