ECLI:NL:RBDHA:2022:10608
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten en de rol van de Wet op de rechtsbijstand als voorliggende voorziening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor deurwaarderskosten. De eiser had op 12 december 2019 bijzondere bijstand aangevraagd voor verschillende kosten van rechtshulp, waaronder deurwaarderskosten. Het college heeft de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar de deurwaarderskosten van € 342,45 afgewezen, met het argument dat deze kosten niet onder de kosten van rechtshulp vallen en dat de eiser deze uit eigen inkomen moet betalen.
In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit gehandhaafd en gesteld dat de kosten van deurwaarders niet als bijzondere kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar geen van de partijen heeft gebruik gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven.
De rechtbank oordeelt dat de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) een voorliggende voorziening is voor de kosten van juridische procedures, en dat er in beginsel geen plaats is voor bijzondere bijstand als er een toevoeging is verleend. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet heeft aangetoond dat de Wrb niet passend of toereikend is voor zijn situatie. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het college het griffierecht van € 48,- aan de eiser moet vergoeden en veroordeelt het college tot betaling van € 759,- aan proceskosten aan de eiser.