ECLI:NL:RBDHA:2022:10684

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
21/154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling aflossingsverplichting onder de Participatiewet en ontvankelijkheid van de eisers

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 28 september 2022, gaat het om een beroep van eisers tegen de vaststelling van een aflossingsverplichting door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiseres had een aflossingsverplichting van € 75,65 per maand, die later werd herzien naar € 29,08. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin verweerder de aflossingsverplichting handhaafde. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep van eiser beoordeeld, aangezien de primaire besluiten alleen aan eiseres waren gericht. De rechtbank concludeert dat eiser geen belanghebbende is en verklaart zijn beroep niet-ontvankelijk. Voor eiseres is het beroep gegrond voor zover het zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren tegen het besluit dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 4]. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, en [eiseres] , eiseres,uit [woonplaats] , gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. S. van Buuren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (verweerder)

(gemachtigde: mr. B.A. Veenendaal).

Inleiding

Bij besluit van 15 september 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aflossingsverplichting van eiseres vastgesteld op € 75,65 per maand. Bij besluit van 12 november 2020 (primair besluit II) heeft verweerder primair besluit I herzien en de aflossingsverplichting van eiseres vastgesteld op € 29,08 per maand.
Bij besluit van 8 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder primair besluit II gehandhaafd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvangen vanaf 25 augustus 2011 bijstand voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
1.2.
Eiseres heeft verweerder op 16 maart 2020 verzocht om een specificatie van de vorderingen die verweerder op haar zegt te hebben. Verweerder heeft dit overzicht op 31 maart 2020 verstrekt. Op 22 april 2022 heeft eiseres op dit overzicht gereageerd.
1.3.
Op 8 juli 2020 hebben verweerder en eisers gesproken over de openstaande vorderingen. Tijdens dat gesprek hebben eisers gezegd geen schulden bij verweerder te hebben. Verweerder heeft gezegd dat hij opnieuw gaat onderzoeken of eisers aansprakelijk zijn voor de openstaande schulden.
1.4.
Bij primair besluit I heeft verweerder vastgesteld dat hij op eiseres zes openstaande vorderingen heeft tot een totaalbedrag van € 28.065,80. Verweerder heeft besloten om een bedrag van € 1.198,30 alsnog om te zetten van een geldlening naar bijzondere bijstand om niet. Dit betekent dat er een vordering van € 26.867,50 overblijft. Verweerder heeft verder besloten dat met ingang van 1 november 2020 van de uitkering maandelijks een bedrag van € 75,65 wordt afgelost op de openstaande vorderingen. Bij primair besluit I is een overzicht van de openstaande vorderingen gevoegd.
1.5.
Bij primair besluit II heeft verweerder het bedrag van de maandelijkse aflosverplichting herzien en vastgesteld op € 29,08.
1.6.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II. Verweerder heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover het gericht was tegen de hoogte van de nog openstaande vorderingen heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de openstaande vorderingen niet onherroepelijk zijn, zoals verweerder heeft gesteld. Zij zeggen altijd bezwaar en beroep te hebben ingesteld tegen de aan de vorderingen ten grondslag liggende besluiten. Volgens hen heeft verweerder tot op heden nagelaten te reageren dan wel een duidelijke specificatie van de vorderingen te geven.
Ontvankelijkheid
3. De rechtbank ziet aanleiding eerst stil te staan bij de ontvankelijkheid van het beroep van eiser.
3.1.
De primaire besluiten I en II zijn alleen aan eiseres gericht. Tussen partijen is niet in geschil dat zij als enige aansprakelijk is, omdat aan eiser, na een traject op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, een zogenoemde ‘schone lei’ is verleend. Hoewel alleen eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten is het bestreden besluit gericht tot eisers. Het beroep is vervolgens ingesteld door eisers.
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat de primaire besluiten alleen aan eiseres zijn gericht. Hij heeft verklaard dat er in de bezwaarfase wel regelmatig contact met eiser is geweest en dat dat vermoedelijk de reden is dat het bestreden besluit (ook) aan hem is gericht.
3.3.
In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.4.
Nu eiser niet aansprakelijk is voor de vorderingen ten aanzien waarvan in de primaire besluiten een aflossingsverplichting is opgelegd en deze aflossingsverplichting niet aan hem maar aan eiseres is opgelegd, is het belang van eiser niet rechtstreeks betrokken bij deze besluiten. Eiser is dus geen belanghebbende bij deze besluiten. Het enkele feit dat het bestreden besluit – abusievelijk – ook aan hem is gericht, maakt hem niet alsnog belanghebbende. Dit betekent dat eiser geen beroep kon instellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep voor zover ingesteld door eiser niet-ontvankelijk verklaren.
De vorderingen
4. Eiseres heeft aangevoerd dat de vorderingen die volgens verweerder nog openstaan niet onherroepelijk zijn. Het gaat om de volgende, in het bij primair besluit I behorende overzicht opgenomen vorderingen.
Vordering
Openstaande schuld
Aard van de vordering
[nummer 1]
€ 2.413,43
Restschuld lening bedrijfskapitaal
[nummer 2]
€ 6.516,23
Bijstandsuitkering in de vorm van lening verstrekt naar vermogen in de woning (periode augustus 2011 tot en met januari 2012)
[nummer 3]
€ 15.345,34
Bijstandsuitkering in de vorm van lening verstrekt naar vermogen in de woning (periode maart 2015 tot en met februari 2016)
[nummer 4]
€ 1.232,35
Ten onrechte verstrekte bijstand
[nummer 5]
€ 1.232,35
Opgelegde boete
4.1.
De rechtbank zal per vordering nagaan of het besluit dat aan de verordening ten grondslag ligt rechtens onaantastbaar is geworden.
4.2.
Ter zitting heeft eiseres erkend dat zij niet is opgekomen tegen het besluit van 17 juni 1996 dat aan vordering [nummer 1] ten grondslag ligt. Zij heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij is opgekomen tegen het besluit dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 2] . Tegen het besluit van 27 februari 2015 dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 3] hebben eisers bezwaar en beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 januari 2016 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. [1] Eisers hebben geen hoger beroep ingesteld. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2013 dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 4] . Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 9 september 2013 ongegrond verklaard. Eisers hebben geen beroep ingesteld. Eiseres heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat zij is opgekomen tegen het besluit van 11 september 2013 dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 5] .
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de besluiten die ten grondslag liggen aan de vorderingen rechtens onaantastbaar zijn geworden.
5. Eiseres heeft in bezwaar en beroep verder aangevoerd dat zij het niet eens is met de vorderingen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat, nu de onderliggende besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden, ook de vorderingen in rechte vaststaan. Dit brengt met zich mee dat de hoogte van deze vorderingen in beginsel niet ter discussie kan worden gesteld in deze procedure, die gaat over de primaire besluiten I en II waarbij aan eiseres een aflossingsverplichting is opgelegd.
5.2.
In sommige gevallen wordt een uitzondering wordt gemaakt op dit uitgangspunt. Het gaat dan om gevallen waarin een eerder besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand (hierna: eerder besluit) rechtens onaantastbaar geworden is en, in vervolg op dit besluit, bijvoorbeeld een boete wordt opgelegd of een besluit wordt genomen op een verzoek om af te zien van verdere terugvordering. In deze gevallen kunnen in het bezwaar of beroep tegen deze ‘vervolgbesluiten’ ook (nog) gronden worden aangevoerd tegen het eerder besluit. [2] Als er geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het eerder besluit, dan worden deze gronden inhoudelijk beoordeeld. Als er wel rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het eerder besluit, dan is een eenvoudige herhaling van de gronden uit die eerdere procedure doorgaans onvoldoende om tot een ander oordeel over het eerdere besluit te komen. [3]
5.3.
Vordering [nummer 4] vloeit voort uit het besluit van 3 juli 2013 tot intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting. Uit 4.2 blijkt dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De primaire besluiten I en II zijn te beschouwen als besluiten die inhouden dat niet wordt afgezien van de terugvordering van (onder meer) vordering [nummer 4] . Daarmee doet zich ten aanzien van deze vordering de uitzondering als omschreven in 5.2 voor en kon eiseres gronden aanvoeren tegen het besluit van 3 juli 2013. Verweerder heeft dit niet onderkend en het bezwaar van eiseres op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb.
5.4.
Gelet op wat onder 5.3 is overwogen zal de rechtbank ingaan op de gronden die eiseres tegen het besluit van 3 juli 2013 heeft aangevoerd. Deze gronden zijn een (zeer) beknopte herhaling van de gronden die zij destijds in haar bezwaar tegen dit besluit heeft aangevoerd. In het besluit van 9 september 2013 heeft verweerder deze gronden gemotiveerd weerlegd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het besluit van 3 juli 2013 en daarmee ook vordering [nummer 4] blijven in stand.
5.5.
De uitzondering als omschreven in 5.2 geldt niet voor de overige vorderingen, omdat deze niet voortvloeien uit besluiten tot intrekking en/of terugvordering van bijstand. Eiseres kon dus niet alsnog gronden aanvoeren tegen de aan deze vorderingen ten grondslag liggende besluiten. Daarom blijven ook deze vorderingen in stand.
Conclusie
6. Het beroep voor zover ingesteld door eiseres is gegrond voor zover het zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van eiseres tegen het besluit dat ten grondslag ligt aan vordering [nummer 4] . De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen maar ziet, gelet op wat in 5.4 is overwogen, aanleiding de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
7. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 759,-) en te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover ingesteld door eiser niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover ingesteld door eiseres gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 december 2020;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiseres;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.CRvB 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:445.
3.CRvB 8 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3229.