ECLI:NL:RBDHA:2022:10685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
21/2908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en hoogte proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser, wonende in [woonplaats], beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft op 23 september 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op bestuursrecht en socialezekerheidsrecht. Eiser had eerder een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning aangevraagd, maar het college heeft niet tijdig op het bezwaar beslist, wat leidde tot een ingebrekestelling door eiser. Het primaire besluit van 20 oktober 2020 werd afgewezen, en het bestreden besluit van 4 maart 2021 verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank op 25 augustus 2022 de zaak heeft behandeld. De rechtbank oordeelde dat de wegingsfactor van 0,5 die door verweerder was gehanteerd voor de proceskostenvergoeding onjuist was, omdat de waarde per punt niet correct was vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 mei 2021 vernietigd en bepaald dat eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding van € 267,-. Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht van € 49,- terugbetalen en de proceskosten van eiser vergoeden tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: drs. F. Elidrissi),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 20 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de ingebrekestelling vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser afgewezen.
In het besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 25 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 12 juni 2020 heeft verweerder eiser een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning toegekend.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt en verweerder bij brief van 17 oktober 2020 in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig op het bezwaar heeft beslist.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend en dat geen dwangsom is verschuldigd.
1.4.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken omdat dit onjuist is gebleken. Verweerder heeft vastgesteld dat niet tijdig op het bezwaar is beslist en aan eiser de maximale dwangsom (€ 1442,-) toegekend.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aan eiser een vergoeding voor de proceskosten toegekend ter hoogte van € 132,50.
1.7.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.8.
Bij besluit van 18 mei 2021 (nader besluit) heeft verweerder het bestreden besluit herzien en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 265,- (1 punt x factor 0,5 x € 530,-).
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het nader besluit.
2.2.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder op de proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast. Naar zijn oordeel volgt uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in gevallen als deze een wegingsfactor van 1 behoort te worden toegepast.
2.3.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat in gevallen waar het beroepschrift bij de rechtbank is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan vanwege het niet tijdig beslissen een dwangsom is verschuldigd én het beroep van eenvoudige aard is een wegingsfactor van 0,5 wordt gehanteerd. [1] Niet valt in te zien waarom dit voor een bezwaarschrift, zoals in dit geval, anders zou zijn.
2.4.
De uitspraken van de Centrale Raad van Beroep waarop eiser heeft gewezen zien op andere situaties en vormen geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat in dit geval de proceskostenvergoeding met toepassing van wegingsfactor 1 zou moeten worden berekend.
2.5.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser aangevoerd dat verweerder in het nader besluit is uitgegaan van een onjuiste waarde per punt. Deze beroepsgrond slaagt. Op het moment dat het besluit van 18 mei 2021 werd genomen was de waarde per punt niet € 530,-, zoals verweerder heeft aangenomen, maar € 534,-. Verweerder had aan eiser dus een proceskostenvergoeding moeten toekennen van € 267,- (1 punt x factor 0,5 x € 534,-) in plaats van € 265,-.
2.6.
Het beroep is gegrond. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd hoeft niet te worden besproken. De rechtbank zal het nader besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan eiser voor zijn proceskosten in bezwaar een vergoeding toekomt van € 267,-.
2.7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard moet verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoeden en de door hem gemaakte proceskosten vergoeden tot een bedrag van € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1). De rechtbank past wegingsfactor 1 toe omdat het beroep niet uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van proceskosten.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 mei 2021;
  • bepaalt dat aan eiser voor zijn proceskosten in bezwaar een vergoeding toekomt van € 267,-.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2288).