ECLI:NL:RBDHA:2022:10896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
21/2604
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen eigen bijdrage voor woningaanpassing onder de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 12 december 2019, waarin hem een eigen bijdrage werd opgelegd voor een woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiser stelde dat hij nooit was geïnformeerd over de mogelijkheid van een eigen bijdrage en dat deze achteraf niet kon worden opgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigen bijdrage op het moment van de toekenning van de maatwerkvoorziening woningaanpassing niet kon worden opgelegd, maar dat de regelgeving sindsdien was gewijzigd. Hierdoor was verweerder op het moment van het primaire besluit wel bevoegd om een eigen bijdrage op te leggen. De rechtbank oordeelde dat verweerder tijdig had aangekondigd dat er een eigen bijdrage zou worden opgelegd en dat er een redelijke overgangstermijn was gehanteerd.

De rechtbank concludeerde dat het bezwaar van eiser ongegrond was, omdat verweerder bevoegd was om de eigen bijdrage op te leggen en dat de eerdere gesprekken met eiser geen aanleiding gaven om aan te nemen dat er geen eigen bijdrage zou komen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 12 december 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser een eigen bijdrage opgelegd in verband met een woningaanpassing op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
In het besluit van 24 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Aan eiser is bij besluit van 30 oktober 2017 een woningaanpassing (ligbad vervangen door inloopdouche) op grond van de Wmo toegekend. Deze woningaanpassing is begin 2018 gerealiseerd. Bij besluit van 18 september 2018 heeft verweerder de woningaanpassing definitief toegekend en de kosten daarvan volledig vergoed.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2019 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 1 januari 2020 een eigen bijdrage moet betalen vanwege deze woningaanpassing. Bij brief van 24 september 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij een factuur zal ontvangen voor deze eigen bijdrage.
1.3.
Het Centraal Administratiekantoor (CAK) heeft eiser op 16 oktober 2020 de aangekondigde factuur gestuurd. Eiser heeft daartegen op 23 oktober 2020 bezwaar gemaakt, dat door het CAK is doorgestuurd naar verweerder.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij bevoegd is om een eigen bijdrage in te voeren voor reeds verstrekte voorzieningen.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat in de gesprekken, die hij voorafgaand en tijdens de Wmo-procedure met verweerder heeft gevoerd, nooit is gezegd dat er een eigen bijdrage zou worden opgelegd. Hij heeft daarom nooit de afweging kunnen maken tussen het zelf verbouwen van de badkamer of het vragen van een woningaanpassing op grond van de Wmo. Het eerste was misschien wel goedkoper geweest. Eiser heeft verder aangevoerd dat een eigen bijdrage die in beginsel niet bestond niet alsnog (achteraf) kan worden opgelegd.
3. Alvorens te komen tot een inhoudelijk behandeling, overweegt de rechtbank dat het bezwaar is gericht tegen een door het CAK verstuurde factuur, die niet als een besluit kan worden aangemerkt. Het bezwaar is vervolgens ter verdere afhandeling doorgezonden naar verweerder. Tegen het besluit van 12 december 2019 heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Zoals deze rechtbank eerder in een vergelijkbare zaak heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2022, nr. SGR 21/2374), moet het bezwaar van eiser worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 12 december 2019. In dat besluit, waarin een rechtsmiddelenclausule ontbreekt, komt onder andere de volgende passage voor: “Binnenkort krijgt u een brief van het CAK. Hierin staat dat u vanaf 2020 € 19,00 gaat betalen. Voor vragen over uw eigen bijdrage en de betaling hiervan kunt u terecht bij het CAK (…).” Gelet hierop kan eiser niet worden verweten dat hem niet duidelijk was dat dit het besluit was waar hij tegen op diende te komen indien hij zich niet kon verenigen met het opleggen van een eigen bijdrage. Nu het bezwaar gericht moet worden geacht tegen het besluit van 12 december 2019 was verweerder bevoegd daarop te beslissen.
4. Anders dan eiser heeft gesteld, was verweerder bevoegd om, nadat de maatschappelijke ondersteuning was verleend, voor die ondersteuning een eigen bijdrage op te leggen.
4.1.
Op het moment dat verweerder de besluiten van 30 oktober 2017 en 18 september 2018 nam was hij op grond van de toepasselijke regelgeving niet bevoegd om voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing een eigen bijdrage op te leggen. Zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd is de regelgeving daarna gewijzigd. Het gevolg daarvan was dat verweerder op het moment dat hij het primaire besluit nam wel bevoegd was om voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing een eigen bijdrage op te leggen.
4.2.
In artikel 3.7, vierde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (hierna: Verordening) staat dat het college de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing bij regeling vaststelt. Verweerder heeft bij besluit van 14 december 2018 de Regeling maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (hierna: Regeling) gewijzigd en daarin bepaald dat de cliënt op grond van hoofdstuk 3 van de Verordening een bijdrage is verschuldigd voor de maatwerkvoorziening woningaanpassing (artikel 4.1.1, eerste lid, onder g, van de Regeling). In artikel 4.2.2 van de Regeling, zoals deze luidde op het moment dat het primaire besluit werd genomen, staat dat cliënten die voor 25 februari 2019 in het bezit zijn van onder meer een maatwerkvoorziening woningaanpassing in 2019 geen eigen bijdrage betalen als overgangsperiode van een jaar. In lijn met dit artikel heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser met ingang van 1 januari 2020 een eigen bijdrage opgelegd.
4.3.
Verweerder heeft tijdig aangekondigd dat aan eiser een eigen bijdrage zal worden opgelegd. Verweerder heeft die eigen bijdrage niet met terugwerkende kracht of met onmiddellijke ingang opgelegd, maar een redelijke overgangstermijn in acht genomen. De rechtbank ziet dan ook geen grond om tot het oordeel te komen dat verweerder niet bevoegd was om alsnog een eigen bijdrage op te leggen voor een reeds voltooide maatwerkvoorziening woningaanpassing.
5. Wat eiser verder nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Zoals uit 4.1 blijkt, was verweerder op het moment dat hij de besluiten van 30 oktober 2017 en 18 september 2018 nam niet bevoegd om aan eiser een eigen bijdrage op te leggen. Er was voor verweerder dan ook geen aanleiding om in de gesprekken met eiser een eventuele eigen bijdrage te noemen. Nog afgezien hiervan geldt dat het feit dat in een later stadium aan eiser alsnog een eigen bijdrage is opgelegd geen betekenis kan hebben voor de afweging die eiser in 2017 heeft gemaakt om een woningaanpassing op grond van de Wmo aan te vragen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat met deze uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.