Overwegingen
1. Eiser heeft op 9 juli 2019 een Volkswagen GTI (de auto) laten taxeren. Volgens het daarvan door Expertise- & Taxatiebureau Haaglanden opgemaakte taxatierapport bedraagt de schade aan de auto op dat moment € 19.613. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat bedraagt volgens het rapport € 1.100.
2. Eiser heeft op 20 augustus 2019 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister. De datum eerste toelating van de auto is 1 juli 2016. De kilometerstand op het moment van aangifte is 28.800. In de aangifte zijn de bevindingen uit het taxatierapport van Expertise- en Taxatiebureau Haaglanden gevolgd. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 810.
3. Eiser heeft op 22 augustus 2019 de auto getoond bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). DRZ heeft de waarde in beschadigde staat bepaald op € 14.925, waarbij een waardevermindering wegens schade van € 5.042, ofwel 78% van de door DRZ geconstateerde schade, in aanmerking is genomen.
4. De naheffingsaanslag is met inachtneming van de bevindingen van DRZ opgelegd naar een bedrag van € 6.159. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 41.
5. In geschil of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil wanneer het belastbaar feit heeft plaatsgevonden en of rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens ex-schade.
6. Eiser stelt dat voor het moment van het belastbaar feit moet worden uitgegaan van het gebruikmaken van de weg en dat er geen tweede belastbaar feit kan ontstaan op het (latere) moment van registratie. Volgens eiser is reeds bij de taxatie op 9 juli 2019 gebruik gemaakt van de weg.
7. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Wet Bpm) is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van de auto in het kentekenregister. Op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet Bpm is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg met een niet geregistreerde auto. De wettekst sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde auto de beide hiervoor genoemde belastbare feiten zich kunnen voordoen met als gevolg dat ter zake van beide belastbare feiten Bpm is verschuldigd. Echter, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 2011heeft geoordeeld, moet uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bpm worden afgeleid dat de wetgever voor motorrijtuigen geen dubbele heffing heeft beoogd. Uit die totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met beide belastbare feiten is beoogd eenmalig Bpm te heffen voor een auto ter zake van het toetreden van die auto tot het verkeer op de Nederlandse openbare weg.
8. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval moet worden aangesloten bij één belastbaar feit, te weten bij de registratie van de auto in het kentekenregister zoals bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet Bpm, omdat eiser aangifte heeft gedaan van de registratie in het kentekenregister. Indien eiser had willen aansluiten bij het door hem gestelde eerdere moment, namelijk het moment van aanvang van het gebruik van de weg zoals bedoeld in het zesde lid van voornoemde artikel, dan had het op zijn weg gelegen om op dat moment een aangifte in te dienen.
9. Niet in geschil is dat de auto tussen 9 juli 2019 en 22 augustus 2019 deels is hersteld. Hetgeen is overwogen onder 8 brengt met zich dat moet worden uitgegaan van de staat van de auto op het moment van de registratie van de auto in het kentekenregister. Er kan dan ook geen rekening gehouden worden met de beschadigde staat van de auto op een eerder moment. Dit geldt temeer nu de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op eiser rust. Door niet eerder aangifte in te dienen heeft eiser niet aan deze bewijslast voldaan en is verweerder terecht uitgegaan van de staat van de auto zoals getoond bij DRZ op 22 augustus 2019. De stelling van verweerder dat het rapport van Expertise- & Taxatiebureau Haaglanden niet kan dienen, omdat geen inkoopfactuur is overgelegd en tussen taxatie en aangifte meer dan een maand is verstreken, behoeft geen behandeling.
10. Dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens ex-schade is niet aannemelijk gemaakt. De ter zitting ingenomen stelling dat de leeftijd en kilometerstand van de auto, alsmede de aard van de schade en het marksegment waartoe de auto behoort, nopen tot een waardevermindering van € 5.000, is daartoe onvoldoende. De rechtbank ziet geen aanleiding deze stelling tardief te verklaren aangezien verweerder ter zitting heeft kunnen reageren en hij in het verweerschrift reeds heeft geanticipeerd op de mogelijkheid dat eiser zich nog zou beroepen op een waardevermindering wegens ex-schade.
11. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag opgelegd. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
12. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
14. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 3 juli 2020 en heeft op
22 januari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend, nu de termijnoverschrijding die kan worden toegerekend aan de bezwaarfase gering is.
15. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: