ECLI:NL:RBDHA:2022:11133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.14897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Frankrijk onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag had ingediend op 30 januari 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij vreesde voor een schending van artikel 3 van het EVRM bij overdracht naar Frankrijk, vanwege de mogelijkheid van ernstige materiële deprivatie en onvoldoende medische zorg.

De rechtbank heeft de zaak op 6 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat de overdracht aan Frankrijk zou leiden tot een schending van zijn rechten. De rechtbank concludeerde dat eiser hierin niet geslaagd was, en dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen beletselen waren voor de overdracht. De rechtbank oordeelde dat de medische voorzieningen in Frankrijk vergelijkbaar zijn en dat eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer in Frankrijk niet de benodigde zorg zou krijgen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die de overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid zouden getuigen. De uitspraak werd gedaan door mr. W. Anker, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.14897
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser V-nummer: [Nummer]

(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.14898, op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T.J. Hussain. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Pakistaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 30 januari 2022 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw.1 Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening2 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
1. Vreemdelingenwet 2000.
2 Verordening (EU) nr. 604/2013.
3. Eiser voert aan dat hij bij overdracht naar Frankrijk vreest voor een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM3, omdat hij daar geen onderdak (meer) zal krijgen en niet gegarandeerd is dat hij in Frankrijk adequate medische verzorging zal ontvangen. Deze situatie van ernstige materiële deprivatie wordt versterkt door het feit dat eiser rug- en oogproblemen heeft. Voor de oogproblemen staat eiser onder specialistische behandeling. Er zijn derhalve voldoende aanwijzingen dat Nederland het meest geëigende land is om zijn reeds aangevangen medische behandeling te vervolgen. Het uitwisselen van medische gegevens tussen Nederland en Frankrijk is onvoldoende. Er dienen daarom concrete garanties te worden verkregen van de Franse autoriteiten met betrekking tot de overname van de medische behandeling door een gespecialiseerd academisch ziekenhuis aldaar. Ter onderbouwing van het voorgaande verwijst eiser naar het rapport ‘Country Report: France, 2021 Update’ van AIDA van april 2022. Eiser concludeert daarom dat verweerder de behandeling van zijn asielaanvraag aan zich moet trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Niet in geschil is dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Gelet op wat in beroep is aangevoerd dient de rechtbank te beoordelen of er aanleiding is voor het oordeel dat verweerder, ondanks de verantwoordelijkheid
van Frankrijk, de asielaanvraag van eiser in behandeling moet nemen.
5. Als uitgangspunt geldt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen zal nakomen4. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit niet (langer) het geval is. Hierin is eiser niet geslaagd. De lat hiervoor ligt hoog, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo.5 Eiser dient aannemelijk te maken dat hij als gevolg van de overdracht aan Frankrijk in een toestand van vergaande materiële deprivatie zal geraken waardoor hij niet in de meeste elementaire behoeften zal kunnen voorzien.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat er geen beletselen zijn om eiser aan Frankrijk over te dragen. Verweerder heeft daartoe terecht gesteld dat eiser met documenten noch met verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat zijn overdracht aan Frankrijk zal leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.6 Dat eiser tijdens een eerder verblijf in Frankrijk (op enig moment) geen toegang (meer) had tot de opvang, is een gevolg van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Dat eiser na terugname door Frankrijk opnieuw geen opvang zou krijgen, is niet aannemelijk gemaakt met verwijzing naar het AIDA-rapport van april 2022. Weliswaar kan uit het rapport worden opgemaakt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang
in Frankrijk, maar niet is gebleken dat deze zodanig structureel en ernstig zijn, dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816.
5 Arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
6 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7. Eiser stelt tot slot dat zijn medische situatie, te weten rug- en oogproblemen, aan de voorgenomen overdracht aan Frankrijk in de weg staat. De rechtbank overweegt daartoe dat de medische voorzieningen van de lidstaten in beginsel vergelijkbaar zijn en ook ter beschikking staan aan Dublinclaimanten. Zowel uit de door eiser overgelegde documenten als uit zijn relaas blijkt ook dat hij tijdens zijn eerdere verblijf in Frankrijk een medische behandeling in verband met zijn oogproblemen heeft genoten, ook na afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die medische behandeling niet adequaat was. Tevens is niet gebleken dat eiser bij terugkeer in Frankrijk niet opnieuw de medische zorg kan krijgen die hij nodig heeft, noch dat deze medische behandeling niet of onvoldoende aansluit op de specialistische zorg die eiser in Nederland krijgt. Verweerder merkt bovendien terecht op dat overeenkomstig artikel 32 van de Dublinverordening een uitwisseling van medische gegevens zal plaatsvinden voordat eiser daadwerkelijk aan Frankrijk zal worden overgedragen, mits eiser daar toestemming voor geeft. Daarmee verzekert verweerder zich er voldoende van dat de gezondheidssituatie van eiser en de eventuele behoeften die daaruit voortvloeien de aandacht van de Franse autoriteiten genieten. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder, in aanvulling daarop, voor eiser individuele garanties had moeten vragen om zich ervan te verzekeren dat eiser na overdracht aan Frankrijk zal worden opgevangen en de benodigde medische verzorging zal krijgen. Eiser heeft zijn stelling dat deze uitwisseling onvoldoende is niet onderbouwd.
8. Verweerder heeft in dat verband nog terecht opgemerkt dat Frankrijk middels het claimakkoord de garantie heeft gegeven dat de asielaanvraag, met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen, in behandeling wordt genomen. Ook als eiser bij terugkeer onverhoopt geen opvang of medische zorg zou krijgen, dient hij daarover te klagen bij de (hogere) Franse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser die mogelijkheid niet heeft, dan wel dat klagen op voorhand zinloos moet worden geacht.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor overdracht van eiser aan Frankrijk van onevenredige hardheid zou getuigen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag van eiser, ondanks de verantwoordelijkheid van Frankrijk, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Documentcode: DSR22818224

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.