In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling, aangeduid als verzoeker, die uitstel van vertrek had aangevraagd op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had deze aanvraag op 24 januari 2022 afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. In een eerdere uitspraak van 24 februari 2022 had de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder verzoeker moest behandelen alsof artikel 64 van de Vw op hem van toepassing was totdat er een uitspraak was gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 8 maart 2022 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er ook een tolk ingeschakeld. Verweerder was afwezig. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker recht had op vrijstelling van griffierecht, omdat hij aan de voorwaarden voldeed. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig was en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure.
De zaak draaide om de medische situatie van verzoeker, die eerder een asielaanvraag had ingediend en medische problemen aan zijn ogen had. De BMA-arts had in eerdere adviezen aangegeven dat er een risico op blindheid bestond bij uitblijven van behandeling, maar in een recent advies concludeerde de arts dat dit risico niet meer aanwezig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het BMA-advies niet voldoende gemotiveerd was en dat er een redelijke kans was dat het bezwaar van verzoeker zou slagen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.