ECLI:NL:RBDHA:2022:11197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.1197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling, aangeduid als verzoeker, die uitstel van vertrek had aangevraagd op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had deze aanvraag op 24 januari 2022 afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. In een eerdere uitspraak van 24 februari 2022 had de voorzieningenrechter bepaald dat verweerder verzoeker moest behandelen alsof artikel 64 van de Vw op hem van toepassing was totdat er een uitspraak was gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 8 maart 2022 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er ook een tolk ingeschakeld. Verweerder was afwezig. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker recht had op vrijstelling van griffierecht, omdat hij aan de voorwaarden voldeed. De voorzieningenrechter benadrukte dat zijn oordeel voorlopig was en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure.

De zaak draaide om de medische situatie van verzoeker, die eerder een asielaanvraag had ingediend en medische problemen aan zijn ogen had. De BMA-arts had in eerdere adviezen aangegeven dat er een risico op blindheid bestond bij uitblijven van behandeling, maar in een recent advies concludeerde de arts dat dit risico niet meer aanwezig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het BMA-advies niet voldoende gemotiveerd was en dat er een redelijke kans was dat het bezwaar van verzoeker zou slagen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.1197
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 24 januari 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om hem uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
In de uitspraak van 24 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter bepaald verweerder verzoeker moet behandelen als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing tot uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 maart 2022 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [A] , de begeleider van verzoeker. Als tolk is verschenen G. Marcus. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van de betaling van griffierecht. Verzoeker heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoeker daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoeker heeft eerder een asielaanvraag ingediend en hieraan de medische problemen aan zijn ogen ten grondslag gelegd. Verweerder heeft in het besluit van 13 april 2021 de asielaanvraag van verzoeker afgewezen. De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 9 juli 2021 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep in de uitspraak van 18 augustus 2021 ongegrond verklaard. Het besluit van 13 april 2021 staat hiermee in rechte vast.
Het BMA-advies en het bestreden besluit
4. Uit het BMA-advies van 21 februari 2022 volgt dat verzoeker een troebeling aan het hoornvlies van beide ogen heeft. Dit is een aangeboren (stabiele) aandoening. De BMA- arts verwacht daarom niet, zoals in het voorgaande BMA-advies van 22 december 2020 was aangenomen, dat verzoeker bij het uitblijven van behandeling blind wordt. Daarbij kan, ook als verzoeker blind wordt, blindheid in algemene zin niet worden aangemerkt als een medische noodsituatie. Op 16 september 2021 is verzoeker aan één van beide ogen geopereerd voor een hoornvliestransplantatie. Protocollair hoort hier een follow up periode bij van een jaar. Dit is langer als het andere oog ook behandeld gaat worden. Verzoeker moet in deze periode waarschijnlijk oogdruppels blijven gebruiken om de kans op het behoud van het hoornvlies te maximaliseren. Bij het uitblijven van behandeling is er een gerede kans dat er niets gebeurt. Er is echter ook een kans dat het hoornvlies wordt afgestoten. Als het hoornvlies wordt afgestoten, valt verzoeker terug op de slechtziendheid die voorheen al bestond. Ook dit is volgens het BMA geen medische noodsituatie. Het BMA verwacht daarom dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn ontstaat. Uit het BMA-advies volgt verder dat verzoeker in staat is om te reizen. Hierbij wordt aanbevolen dat verzoeker een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens regelt, medicatie tijdens de reis continueert en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen.
5. Verweerder stelt dat, gelet op de inhoud van het BMA-advies van 21 februari 2022, artikel 64 van de Vw op verzoeker niet van toepassing is.
Standpunt verzoeker
6. Verzoeker is het hier niet mee eens. Verder stelt verzoeker dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn ontstaat. Verzoeker begrijpt niet waar het BMA op baseert dat sprake is van een stabiele aandoening. Dit volgt niet uit de informatie over de aandoening van verzoekers oogarts. Verzoeker stelt verder dat als het hoornvlies wordt afgestoten dit tot ernstige nadelige gevolgen leidt en niet zoals het BMA stelt tot een terugkeer naar de situatie voorafgaand aan de operatie.1 Ook kan de omstandigheid dat verzoeker mogelijk weer zeer slechtziend wordt leiden tot ernstige psychische schade.2 Hier is het BMA ten onrechte aan voorbij gegaan. Verder is sprake van willekeurige besluitvorming. Op 22 december 2020 heeft het BMA in het kader van de asielaanvraag van verzoeker ook een advies opgesteld. Het BMA concludeert in het advies van 22 december 2020 dat er bij uitblijven van behandeling een kans bestaat dat verzoeker blind wordt en merkt dit aan een medische noodsituatie. In het advies van 21 januari 2022 verwacht de BMA-arts niet dat verzoeker bij het uitblijven van behandeling blind wordt en merkt hij blindheid niet als een medische noodsituatie aan. Verzoeker vindt dat het BMA
1. https:// [website]
2 https:/ [website]
niet inzichtelijk motiveert waar het deze uiteenlopende conclusies op baseert. Verzoeker vindt ook dat ontoereikende reisvoorwaarden worden gesteld. Gelet op het feit dat verzoeker slechtziend is had een fysieke overdracht meer voor de hand gelegen. Verzoeker wijst erop dat in het BMA-advies van 22 december 2020 begeleiding als reisvoorwaarde werd gesteld en dat hij zich in Nederland ook steeds onder begeleiding verplaatst. De BMA-arts had verzoeker op het spreekuuronderzoek moeten zien om vast te stellen of verzoeker in staat is om zonder aanvullende reisvoorwaarden te kunnen reizen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter moet beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat als verweerder een BMA-advies aan zijn besluit ten grondslag legt hij zich ervan moet vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.3 Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag in principe van het BMA- advies uitgaan. Dit is anders als er concrete aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Dit is vaste rechtspraak.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat de BMA-arts in het advies van 22 december 2020 concludeert dat verzoeker bij het uitblijven van behandeling blind zal worden. De BMA-arts verwacht daarom dat er een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. In het advies van 21 februari 2022 concludeert de BMA-arts daarentegen dat de aandoening van verzoeker waarschijnlijk niet tot blindheid zal leiden en ook als verzoeker blind wordt dit niet geldt als een medische noodsituatie. De voorzieningenrechter oordeelt dat het BMA in het advies van 21 februari 2022 niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het tot een volstrekt andere conclusie komt ten aanzien van (het risico op) blindheid dan in het advies van 22 december 2020. De enkele stelling in het BMA-advies van 21 februari 2022 dat anders wordt geadviseerd mede op basis van een bespreking tijdens het reguliere artsenoverleg is hiertoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de gestelde reisvoorwaarden. De BMA-arts heeft in het advies van 21 februari 2022 niet inzichtelijk gemotiveerd waarom, in afwijking van het advies van 22 december 2020, begeleiding niet langer een noodzakelijke voorwaarde is voor verzoeker om te kunnen reizen. Verweerder mocht gelet op de uiteenlopende conclusies tussen de twee BMA-adviezen het BMA-advies van 21 februari 2022 niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Het bestreden besluit bevat op dit punt een motiveringsgebrek. Reeds hierom heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om op de overige gronden in te gaan. Dit betekent echter niet dat verweerder deze niet in de besluitvorming in bezwaar hoeft te betrekken.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder verder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor
3 Op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde
per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 maart 2022

Documentcode: [nummer]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.