ECLI:NL:RBDHA:2022:1142

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
SGR 21/8238
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke aanmaning tot betaling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in verzuim was met het betalen van een schuld van € 8.842,01 aan het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Het bestreden besluit, dat op 2 december 2021 door verweerder is genomen, betreft een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin verzoekster werd aangemaand om binnen twee weken het openstaande bedrag te betalen. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij zich beroept op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen, omdat verzoekster op 27 januari 2022 het griffierecht alsnog heeft betaald.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het bestreden besluit geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen toelaat, omdat het een aanmaning betreft en niet een terugvorderings- of invorderingsbesluit. Dit is in overeenstemming met artikel 8:4, aanhef en onder b, van de Awb, dat bepaalt dat tegen een aanmaning geen beroep kan worden ingesteld. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8238

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Moghni),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: K. Henning).

Procesverloop

In het besluit van 2 december 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster aangemaand haar schuld van € 8.842,01 binnen twee weken te betalen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verzoekster heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van het griffierecht. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen. Op 27 januari 2022 heeft verzoekster het griffierecht alsnog betaald.
3. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
Op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb of een dwangbevel.
Op grond van artikel 4:112, eerste lid, van de Awb maant het bestuursorgaan de schuldenaar, die in verzuim is, schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. Op grond van het derde lid vermeldt de aanmaning dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
4. Verzoekster spreekt van invordering in haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Dat doet zij ook in het ingestelde bezwaar. In tegenstelling tot wat verzoekster stelt, betreft het bestreden besluit echter geen terugvorderings- dan wel invorderingsbesluit, maar een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. In het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster aangemaand binnen twee weken het openstaande bedrag, dat is ontstaan als gevolg van een terugvordering, te betalen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van verzoekster uit te voeren invorderingsmaatregelen, meer specifiek door beslag te leggen op het inkomen en de goederen van verzoekster middels het versturen van een dwangbevel. Het besluit past aldus binnen de omschrijving in artikel 4:112 van de Awb en valt daarmee onder de uitzondering als bedoeld in artikel 8:4, aanhef en onder b, van de Awb. In samenhang bezien met de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:81, eerste lid, van de Awb, kunnen tegen dit besluit daarom geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen worden aangewend, waaronder begrepen het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening. [1]
5. Het verzoek om een voorlopige voorziening is kennelijk niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie in dit verband de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1371.