ECLI:NL:RBDHA:2022:11866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/09/615061 / HA ZA 21-638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van concurrentiebeding en belastende verklaringen in franchiseovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een franchisegever en franchisenemer. De eiser, een autorijschoolhouder, heeft de gedaagde, die eerder als instructeur bij hem werkte, aangeklaagd wegens schending van een concurrentiebeding en het doen van belastende uitlatingen. De partijen hadden op 1 oktober 2017 een franchiseovereenkomst gesloten, waarin onder andere een non-concurrentiebeding was opgenomen. De gedaagde heeft de franchiseovereenkomst opgezegd per 1 april 2019, maar de eiser beschuldigde hem ervan dat hij na deze datum toch rijlessen gaf binnen een straal van 15 kilometer van de vestiging van de eiser, wat in strijd was met de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde het concurrentiebeding heeft overtreden door in opdracht van een andere rijschool rijlessen te verzorgen binnen het verboden gebied. Daarnaast heeft de gedaagde zich schuldig gemaakt aan het doen van belastende verklaringen over de eiser op sociale media, wat ook in strijd was met de schikking die partijen eerder hadden getroffen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een boete van € 6.000,- aan de eiser, bestaande uit € 5.000,- voor de overtreding van het concurrentiebeding en € 1.000,- voor de belastende uitlatingen. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/615061 / HA ZA 21-638
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F.C.W. Wijffels te Amsterdam,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.R. van Dijk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • het vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 7 juli 2021, met de daarin genoemde stukken, waarbij deze zaak (ambtshalve) is verwezen naar team handel van deze rechtbank;
  • het tussenvonnis van 13 april 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging nadere producties 32 t/m 36.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 5 augustus 2022 plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is gezegd. Deze aantekeningen zijn in het dossier gevoegd. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 2008 actief als autorijschoolhouder. Hij exploiteert onder meer een eenmanszaak met de handelsnaam ‘ [naam 1] ’ die autorijlessen aanbiedt. [naam 1] is gevestigd aan de [adres 1] in [plaats 1] .
2.2.
[gedaagde] heeft een opleiding tot autorijlesinstructeur gevolgd bij een andere eenmanszaak van [eiser] , genaamd [de Rijschool] . Na voltooiing van zijn opleiding is [gedaagde] in augustus 2017 gestart met een eigen rijschool, die hij thans als eenmanszaak drijft onder de naam ‘ [Handelsnaam] ’. [gedaagde] maakte voor de autorijlessen (onder meer) gebruik van een witte BMW [nummer] met kenteken [kenteken 1] . Met ingang van 12 maart 2019 heeft [gedaagde] deze auto vervangen door een eveneens witte BMW [nummer] , met kenteken [kenteken 2] .
2.3.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 1 oktober 2017 een franchiseovereenkomst gesloten. Hierbij verleende [eiser] als franchisegever aan [gedaagde] als franchisenemer het recht om, tegen een vergoeding, de bedrijfsnaam ( [naam 1] ) van [eiser] te gebruiken. [eiser] was tevens gehouden om een bepaald aantal leerlingen per maand door te sturen naar [gedaagde] . In de franchiseovereenkomst is verder (onder meer) het volgende bepaald:

6. Non-concurrentiebeding
Het is franchisenemer verboden zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de franchisegever tijdens de duur van de franchiseovereenkomst dan wel gedurende 1 jaar na het eindigen van de franchiseovereenkomst, binnen een gebied van 15 kilometer van de standplaats van de franchisegever direct of indirect in dienst te treden bij of op enigerlei wijze werkzaamheden te verrichten uit eigen naam dan wel voor een onderneming die handelt in gelijksoortige dienstverlening (te weten het aanbieden van rijlessen.) Franchisenemer dient bij overtreding hiervan een boetesom te betalen van € 5.000,--(…). Dit beding beoogt de franchisegever te beschermen tegen de economische schade van het verlies van leerlingen die franchisegever aan franchisenemer heeft doorgezonden.
7. Duur en einde van de overeenkomst
7.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Elk der partijen is bevoegd deze overeenkomst, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand, te beëindigen per aangetekende brief.
7.3
In deze overeenkomst is sprake van een concurrentiebeding van 1 jaar in de straal van 15 km van locatie [straatnaam] te [plaats 1] . De rijlessen mogen in de gestelde straal niet worden verricht. Franchisenemer dient bij overtreding hiervan een boete som te betalen van € 5000,-- (…)”
Onderaan elke pagina van de franchiseovereenkomst staat:
“ [naam 1] , [adres 1] , [postcode] , KVK (…)”
2.4.
[gedaagde] heeft bij brief van 1 maart 2019 de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2019.
2.5.
Op enig moment heeft [eiser] [gedaagde] ervan beschuldigd de artikelen 6 en 7.3 van de franchiseovereenkomst te overtreden, door in opdracht of in dienst van autorijschool [naam 2] (hierna: [naam 2] ), rijlessen te verzorgen en wel binnen een straal van 15 km vanaf vestiging van [eiser] . [naam 2] is gevestigd aan de [adres 2] te [plaats 1] .
2.6.
Op 19 augustus 2019 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard in kort geding. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding door de kantonrechter op 19 september 2019 hebben partijen een minnelijke regeling (hierna: de schikking) getroffen die is vastgelegd in een proces-verbaal. De inhoud van de schikking luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1 het concurrentiebeding zoals omschreven in de overeenkomst, geldt tot en met 19 september 2020.
2 [gedaagde] mag wel leerlingen laten afrijden op CBR-locatie [locatie] . [gedaagde] mag geen leerlingen bij de CBR-examenlocatie [plaats 1] laten afrijden en overigens niet binnen een straal van 15 kilometer vanaf de [adres 1] ter [plaats 1] .
3 Er mag geen sprake zijn van het geven van rijlessen voorafgaand aan het examen (…).
4 [gedaagde] mag geen belastende verklaringen met betrekking tot [eiser] op sociale media plaatsen, dan wel op een andere wijze mondeling of schriftelijk met derden delen.
5 Bij overtreding van de hiervoor genoemde verboden is [gedaagde] een dwangsom van € 1.000,- per keer verschuldigd. (…)
6 [gedaagde] betaalt een bedrag van € 2.000,- aan [eiser] , terzake van de proceskosten van het kort geding en de hoofdzaak. (…)
8 Partijen hebben na voldoening van voormeld (totaal-)bedrag – uit hoofde van dit geschil – over en weer niets meer van elkaar te vorderen. Partijen verlenen elkaar alsdan finale kwijting. (…)”
2.7.
Op een Facebookgroep genaamd ‘ [X] ’ heeft [gedaagde] de volgende berichten geplaatst op 20 mei 2020:
[gedaagde] :
‘Heb daar gewerkt bij [naam 1] wat een drama zeg.’
Derde:
‘De eigenaar is [naam 3] , toch?’
[gedaagde] :
‘Nee [eiser] ’
[gedaagde] :
‘ [X] , [de Rijschool] en [naam 1] valt onder 1 hoedje.’
In deze periode was er veel maatschappelijke ophef over het faillissement van de rijschool [X] . Veel leerlingen meenden, door vooruitbetaling van lesgelden, gedupeerd te zijn door het faillissement.
2.8.
[eiser] heeft op 18 juni 2020 bij deurwaardersexploot, en vervolgens bij herstelexploot van 25 juni 2020, [gedaagde] gesommeerd tot betaling van € 5.097,79 binnen twee dagen, omdat [gedaagde] de afspraken van de schikking zou hebben overtreden. Bij brief van 9 oktober 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] de aansprakelijkheid betwist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – samengevat:
de verklaring voor recht dat [gedaagde] artikel 6 en artikel 7.3 van de franchiseovereenkomst, zoals omschreven in artikel 1 van de schikking, heeft overtreden;
de verklaring voor recht dat [gedaagde] artikel 1 (bedoeld zal zijn artikel 4, rechtbank) van de schikking heeft overtreden, te weten het verbod tot het afleggen van belastende verklaringen;
de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 22.985,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2020;
een verbod van [gedaagde] tot het uitlaten van belastende verklaringen (de rechtbank begrijpt: over [eiser] ), op straffe van een dwangsom van € 1.000,-;
de veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.004,85 aan buitengerechtelijke incassokosten;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de 15e dag na het vonnis en de nakosten van € 157, te vermeerderen met de wettelijke rente na afloop van 14 dagen na aanschrijving, en € 82 aan nakosten in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente na 2 dagen betekening, althans een termijn die de rechtbank redelijk acht.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de schikking en de eerder tussen hen gesloten franchiseovereenkomst. Volgens [eiser] blijkt uit diverse door [gedaagde] en [naam 2] op sociale media geplaatste berichten dat [gedaagde] voor [naam 2] werkte, althans rijlessen verzorgde, binnen een straal van 15 kilometer vanaf de rijschool van [eiser] , in de periode van 19 september 2019 tot 20 september 2020. [eiser] heeft minstens 23 overtredingen geconstateerd. Op grond van de boeteclausule in het concurrentiebeding is [gedaagde] daarom een bedrag van € 5.000,- aan [eiser] verschuldigd. Daarnaast dient [gedaagde] volgens [eiser] op basis van artikel 5 van de schikking € 1.000 per overtreding aan hem te vergoeden. Dat zou neerkomen op een bedrag van € 23.000,- , maar [eiser] beperkt zijn vordering op dit onderdeel tot € 14.000,-. Ten slotte stelt [eiser] dat [gedaagde] belastende uitlatingen heeft gedaan op Facebook over [eiser] – zie onder nr. 2.7 – waarmee hij het daartoe strekkende verbod in de schikking heeft overtreden. Deze uitlatingen zijn daarnaast onrechtmatig en hebben geleid tot inkomensverlies, waardoor [gedaagde] niet alleen de contractuele boete van € 1.000 moet betalen, maar ook gehouden is tot schadevergoeding van € 2.985.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag hoe de relevante bepalingen in de franchiseovereenkomst en in de schikking, beschouwd in onderling verband, moeten worden uitgelegd. Deze vraag kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van die schriftelijke overeenkomsten. Voor die beantwoording komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad, 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex). Aan de hand van die maatstaf komt de rechtbank tot de volgende uitleg.
Het concurrentiebeding
4.2.
Het concurrentiebeding in artikel 6 van de franchiseovereenkomst dient mede begrepen te worden tegen de achtergrond van wat in artikel 7 lid 3 van die overeenkomst over het concurrentiebeding wordt bepaald. Daaruit volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] binnen de afgesproken termijn a) niet in dienst mag treden of (autorijles-)werkzaamheden mag verrichten bij een autorijschool die is gevestigd binnen een gebied (of straal) van 15 kilometer van het bedrijf van [eiser] , en b) geen autorijlessen mag geven binnen dat gebied ongeacht of hij dat in eigen naam doet dan wel in dienst of in opdracht van een derde en ongeacht waar het bedrijf van die derde is gevestigd. Het betoog van [gedaagde] dat indiensttreding bij een concurrent binnen een straal van 15 km vanaf de vestiging van [eiser] geoorloofd zou zijn zolang de rijlessen maar buiten deze straal worden uitgevoerd, is derhalve onjuist. Niets duidt erop dat partijen dit onderscheid voor ogen hebben gehad en dat ligt ook niet voor de hand.
Verandert de schikking de inhoud van het concurrentiebeding en/of de op de niet-naleving daarvan gestelde boete?
4.3.
Uit artikel 1 van de schikking blijkt dat partijen alleen de
geldingsduurvan het concurrentiebeding hebben willen verlengen, maar niet de inhoud ervan hebben willen wijzigen. Dit geldt dus ook voor de hoogte van de boete op de niet-naleving ervan die in de franchiseovereenkomst is gesteld op een (eenmalig) bedrag van € 5.000,-. [eiser] heeft betoogd dat in artikel 5 van de schikking nog een additionele boete zou zijn overeengekomen van € 1.000,- per overtreding van het concurrentiebeding. Dit betoog faalt. Anders dan [eiser] naar voren heeft gebracht, doelt artikel 5 van de schikking met “
de hiervoor genoemde verboden”klaarblijkelijk op de in de artikelen 2 tot en met 4 van de schikking met name genoemde en uitgewerkte verboden, zoals op welke locaties [gedaagde] wel/niet rijlessen mag verzorgen en/of leerlingen examens mogen afleggen, alsmede het aan [gedaagde] opgelegde verbod om zich belastend uit te laten over [eiser] . Ook de ratio van het concurrentiebeding, die is gelegen in de wens om “
franchisegever te beschermen tegen de economische schade van het verlies van leerlingen die franchisegever aan franchisenemer heeft doorgezonden”,verzet zich tegen een uitleg van de schikking op grond waarvan [gedaagde] in aanvulling op de eenmalige boete van € 5.000,- zoals opgenomen in de franchiseovereenkomst, nog eens € 1.000,- per overtreding van het concurrentiebeding aan [eiser] zou moeten betalen.
Is het concurrentiebeding geschonden?
4.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het concurrentiebeding in artikel 6 van de franchiseovereenkomst inderdaad is overtreden, doordat [gedaagde] in opdracht dan wel in dienst van [naam 2] rijlessen heeft verzorgd in de periode 19 september 2019 tot 20 september 2020. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
Tussen partijen staat vast dat op de Facebookpagina van [naam 2] diverse afbeeldingen zijn verschenen van leerlingen die naast de witte BMW van [gedaagde] met kenteken [kenteken 2] hebben geposeerd, met in het bijschrift van de afbeelding felicitaties voor het behalen van het autorijbewijs. Op veel afbeeldingen is bovendien digitaal toegevoegd een tekstblok met daarop ‘VERKEERSSCHOOL [naam 2] ’. Zie onderstaand voorbeeld:
ivm privacy-overwegingen niet gepubliceerd.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat deze afbeeldingen kennelijk door [naam 2] , en zonder toestemming of kennis van [gedaagde] , zijn gekopieerd van zijn ( [gedaagde] ) Facebookpagina en door [naam 2] zijn bewerkt. Maar wat betreft twee afbeeldingen (in productie 33 van [eiser] ) is echter duidelijk zichtbaar dat leerlingen naast de auto met kenteken [kenteken 2] poseren met in hun handen een
fysiekbordje met de bedrijfsnaam van [naam 2] . Zie onderstaande afbeeldingen:
ivm privacy-overwegingen niet gepubliceerd.
4.5.
Dat ook deze afbeeldingen door [naam 2] digitaal zouden zijn bewerkt acht de rechtbank onaannemelijk. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat ook deze foto’s zouden zijn bewerkt en waaruit die bewerking dan heeft bestaan, maar dat heeft [gedaagde] nagelaten. Voorts is niet in geschil dat [gedaagde] eigenaar en gebruiker is geweest van de auto op deze afbeeldingen in de periode 19 september 2019 tot 20 september 2020. Ten slotte wordt uit de plaatsing van de twee foto’s op Facebook op 17 oktober en 6 november 2019 aannemelijk dat de lesmomenten hebben plaatsgevonden in de voor het (verlengde) concurrentiebeding relevante periode. Tegenover de aldus met concrete bewijsstukken geadstrueerde stelling van [eiser] dat [gedaagde] het (verlengde) concurrentiebeding heeft overtreden, heeft [gedaagde] zijn verweer dat dit niet het geval is niet nader gemotiveerd. De rechtbank acht dit verweer dan ook onvoldoende gemotiveerd en gaat er daarom aan voorbij. De rechtbank tekent daarbij aan dat de door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaring van de eigenaar van [naam 2] niet tot een ander oordeel leidt. Deze eigenaar, [naam 4] (een neef van [eiser] ) verklaart daarin, samengevat, dat hij foto’s van [gedaagde] heeft bewerkt en gebruikt voor zijn eigen rijschool. [naam 4] laat zich niet specifiek uit over de twee hiervoor bedoelde foto’s waarvan niet blijkt dat deze zijn bewerkt. Ook afgezien daarvan volgt uit zijn verklaring geenszins dat de stelling van [eiser] dat deze foto’s getuigen van de niet-naleving door [gedaagde] van het concurrentiebeding, niet juist is. Ook verklaart hij niet dat [gedaagde] geen autorijlessen voor hem heeft verzorgd.
4.6.
De tussenconclusie is dat [gedaagde] het concurrentiebeding heeft overtreden en dat hij op grond daarvan een (eenmalige) boete van € 5.000,- moet betalen aan [eiser] .
Belastende verklaringen?
4.7.
Volgens artikel 4 van de schikking heeft [gedaagde] zich jegens [eiser] verbonden om zich te onthouden van belastende verklaringen over [eiser] , zowel op sociale media als op andere wijze. [eiser] stelt onder verwijzing naar de uitlating weergegeven in nr. 2.7, dat [gedaagde] ook dit verbod heeft overtreden en daarmee een boete [1] van € 1.000,- heeft verbeurd. Tevens vordert [eiser] een verklaring voor recht dat [gedaagde] het verbod heeft overtreden.
4.8.
De rechtbank is van oordeel [gedaagde] dit verbod heeft overtreden. [gedaagde] heeft immers een belastende verklaring gedaan over [eiser] en is daarom gehouden tot betaling van de boetesom van € 1.000,-. De rechtbank licht dit toe als volgt.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] in een Facebookgroep genaamd ‘ [X] ’ de in nr. 2.7 geciteerde berichten heeft geplaatst. De rechtbank vindt dat [gedaagde] daarmee de suggestie heeft gewekt dat rijschool [naam 1] werd gerund door dezelfde partij als [X] , wat niet juist is. Door [naam 1] in verband te brengen met [X] , moet [gedaagde] zich hebben gerealiseerd dat die associatie schadelijk kan zijn voor de reputatie van [eiser] / [naam 1] . Immers, over de op dat moment recent gefailleerde [X] en de eigenaar van die rijschool was veel maatschappelijke verontwaardiging. Zijn verklaring tijdens de mondelinge behandeling dat hij “mensen wilde waarschuwen voor de rijschool van [eiser] ”, bevestigt bovendien dat [gedaagde] zich bewust negatief heeft uitgelaten over [eiser] . Door voornoemde opmerkingen bovendien te plaatsen in een Facebookgroep voor [X] -gedupeerden heeft hij de kans op reputatieschade voor [eiser] alleen maar vergroot.
4.10.
Niet relevant is of [gedaagde] op dat moment meende dat zijn opmerking enige feitelijke basis had, en dat geldt eveneens voor zijn stelling dat de opmerking in de ‘besloten’ Facebookgroep niet openbaar zou zijn. [2] [gedaagde] heeft zich immers verbonden tot het niet doen van belastende verklaringen over [eiser] op sociale media, maar heeft dat wel gedaan. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] op grond van artikel 5 van de schikking een boete van € 1.000,- dient te betalen aan [eiser] .
Schadevergoeding?
4.11.
Naast nakoming van het boetebeding vordert [eiser] in verband met de negatieve uitlatingen ook een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Deze vordering wijst de rechtbank af. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat de berichten van [gedaagde] , die binnen betrekkelijk korte tijd na plaatsing door [gedaagde] ook weer zijn verwijderd, enkele andere Facebookgebruikers heeft beïnvloed, maar [eiser] heeft zijn stelling dat als gevolg daarvan enkele potentiële leerlingen zijn weggebleven en dat hij daardoor inkomsten is misgelopen, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds hierom dient de vordering tot schadevergoeding te worden afgewezen.
4.12.
Tot slot wijst de rechtbank het tegen [gedaagde] gevorderde verbod tot het doen van belastende verklaringen op straffe van een dwangsom af. Gelet op het contractuele verbod in artikel 4 van de schikking valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [eiser] bij deze vordering nog belang heeft.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 6.000 (€ 5.000 + € 1.000). De hierover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen, met dien verstande dat de ingangsdatum gelijk is aan de datum van de dagvaarding. Dat [gedaagde] vóór die datum in gebreke is gesteld (met een redelijke termijn) is niet gebleken (zie nr. 2.8).
De gevorderde verklaringen van recht
4.14.
Gelet op de veroordelingen tot betaling van de boetes, zoals hierboven vermeld, heeft [eiser] geen afzonderlijk belang meer bij de vorderingen tot verklaring van recht die zijn weergegeven onder nr. 3.1 onder A en B. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Voldoende onderbouwd is dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter – gelet op de maar gedeeltelijk toegewezen geldvordering – hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, namelijk € 675.
Proceskosten
4.16.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.993,01, waarvan € 106,01 aan kosten dagvaarding, € 445,- aan griffierecht, en € 1.442,- aan salaris advocaat (2 punten x liquidatietarief III). De hierover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals in de beslissing vermeld.
Nakosten
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal, zoals kennelijk gevorderd, de nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen zoals vermeld in beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 22 januari 2021;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 675,- ter zake van de gemaakte buitengerechtelijke kosten;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.993,01 en op € 163,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022. [3]

Voetnoten

1.Nu [eiser] heeft gesteld dat partijen ondanks het gebruik van de term “dwangsom” in de schikking bedoeld hebben een (contractuele) boete overeen te komen en het dus niet gaat om een (door de rechter opgelegde) dwangsom, en [gedaagde] deze lezing niet heeft betwist, zal de rechtbank daar ook van uitgaan.
2.Overigens heeft [gedaagde] bij de mondelinge behandeling opgemerkt dat iedereen zich voor de Facebookgroep kon aanmelden, zoals hij zelf ook had gedaan.
3.type: 2628