ECLI:NL:RBDHA:2022:11906
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'familie en gezin' had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was verweerder in deze procedure. Het primaire besluit van 9 juli 2018, waarin de aanvraag van verzoeker werd afgewezen, werd in het bestreden besluit van 3 mei 2019 bevestigd. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In een aanvullend besluit van 1 februari 2021 bleef het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit eveneens ongegrond.
Op 30 maart 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Verzoeker wilde met zijn aanvraag bereiken dat hij in Nederland mocht verblijven bij zijn vader, die een verblijfsvergunning had die met terugwerkende kracht was ingetrokken. Verweerder verzocht de rechtbank om het beroep van verzoeker aan te houden in afwachting van de uitspraak in het hoger beroep van de vader van verzoeker. Verweerder heeft zich niet verzet tegen toewijzing van het verzoek tot voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen rechtmatig verblijf had en kon worden uitgezet, maar dat het instellen van beroep niet zou leiden tot uitzetting. Aangezien er geen geschil meer was over de uitzetting, werd het verzoek kennelijk gegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de uitzetting van verzoeker verboden tot vier weken na de beslissing op het beroep. Tevens werd het beroep aangehouden totdat uitspraak was gedaan in het hoger beroep van de vader van verzoeker. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 759,-.