Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster is van Surinaamse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 2004.
Op 2 mei 2021 heeft [A] , de moeder van verzoekster, een aanvraag om een verblijfsvergunning voor haar dochter ingediend voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Volgens verweerder komt zij niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat de uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Wat verzoekster heeft aangevoerd is volgens verweerder onvoldoende om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Niet gebleken is volgens verweerder dat het voor verzoekster onredelijk hard is om naar Suriname te gaan om daar een mvv aan te vragen.
4. Verzoekster doet een beroep op rechtsoverweging 3 van AWB 21/3833. Daarin staat dat behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag worden afgewacht. Verzoekster stelt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit haar dwingen om een voorlopige voorziening in te dienen, zodat zij hangende de bezwaarfase niet wordt uitgezet. Daarin is het spoedeisend belang gelegen. Verzoekster vindt daarvoor steun in voornoemde uitspraak waarin dat ook zo is overwogen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat spoedeisend belang ontbreekt. Uit het bestreden besluit vloeit weliswaar voort dat verzoekster de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en verwijderd kan worden, maar deze enkele omstandigheid levert volgens verweerder bij gebrek aan een concrete aanwijzing dat op korte termijn een uitzetting zal plaatsvinden geen spoedeisend belang op. Verweerder is uit navraag bij de Dienst Terugkeer en Vertrek op 3 februari 2022 gebleken dat er in het geval van verzoekster geen concrete plannen voor uitzetting bestaan.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu het bestreden besluit als rechtsgevolg heeft dat er geen rechtmatig verblijf is en verzoekster dus niet in Nederland mag zijn en het bestreden besluit ook vermeldt dat het besluit op bezwaar niet in Nederland afgewacht mag worden, verzoekster ertoe wordt aangezet om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Het is immers onzeker of en wanneer verweerder gelet op de rechtsgevolgen van het bestreden besluit concrete uitzettingshandelingen zal gaan verrichten. Daar komt bij dat de vermelding in het verweerschrift dat er geen concrete plannen voor uitzetting bestaan onder meer niet leidt tot rechtmatig verblijf. Nu de voorlopige voorziening strekt tot het voorkomen van uitzetting zodat de beslissing op het bezwaar kan worden afgewacht en het antwoord op de vraag of en wanneer er uitzetting zal plaatsvinden onzeker is, is het spoedeisend belang een gegeven.
7. Verzoekster stelt dat het besluit in strijd is met de Wetten ter opheffing der slavernij in Suriname en de Nederlandse Antillen, ofwel de Emancipatiewet, van 26 augustus 1862 en de daarbij behorende Proclamatie van 3 oktober 1862. Volgens verzoekster is in deze wet geregeld dat de slavenbevolking van Suriname en zijn erfdragers vanwege hun jarenlange bijdragen aan de schatkist van het koninkrijk aanspraak maken op een grondrecht, namelijk het recht op welzijn. Dit is een absoluut recht. Elke overheidsmaatregel die het welzijn in de weg staat, is in strijd met de Emancipatiewet volgens verzoekster. Verzoekster verwijst voor het begrip ‘emancipatie’ naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Emancipatie is een volwaardige plaats in de Nederlandse samenleving vanuit een achtergestelde positie. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste houdt achterstelling in stand en voorkomt dat verzoekster volwaardig kan deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Verzoekster maakt aanspraak op een met de Emancipatiewet beoogd verblijfsrecht naar keuze. Verweerder had ambtshalve moeten toetsen aan de bij de Emancipatiewet behorende Proclamatie.
8. De voorzieningenrechter ziet in de tekst van de Emancipatiewet en de door verzoekster overgelegde tekst van de Proclamatie geen ‘recht op welzijn’ genoemd. De voorzieningenrechter volgt verzoekster dan ook niet in haar stelling dat de wel in de Proclamatie opgenomen tekst leidt tot een verblijfsrecht naar keuze. Er staat enkel in de Proclamatie vermeldt: ‘’Dusdoende zult Gij het mij gemakkelijk maken, de wijze bedoelingen des Konings voor Uw toekomstige welzijn ten uitvoer te leggen’’. De betekenis die verzoekster daaraan geeft volgt aldus niet uit de Proclamatie. Op de zitting heeft verzoekster uitgelegd dat het haar eigen interpretatie is van de Proclamatie. Gelet op het voorgaande heeft deze grond geen redelijke kans van slagen en dat betekent dat het dus niet kan leiden tot toewijzing van de voorlopige voorziening.
De belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM
9. Volgens verzoekster heeft verweerder ten onrechte geen kenbare belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is het aannemelijk dat het besluit in strijd is met het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006en met de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2016. Op de zitting heeft verzoekster desgevraagd aangegeven dat verweerder ten onrechte niet de familiebanden heeft meegewogen.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er weliswaar sprake is van beschermingswaardig familieleven met haar moeder, maar dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM omdat moeder geen rechtmatig verblijf heeft. Het familieleven kan volgens verweerder in Suriname worden voortgezet. Verder is er volgens verweerder niet gebleken van beschermingswaardig familieleven met de hier verblijvende andere familieleden op grond waarvan er ook geen strijd is met artikel 8 van het EVRM. Er wordt wel beschermingswaardig privéleven aangenomen, maar de belangen van de Nederlandse overheid wegen volgens verweerder zwaarder dan het belang van verzoekster om dat privéleven hier te mogen voortzetten.
11. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland en de rechtspraak van de ABRvS, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de familiebanden kenbaar heeft beoordeeld in het kader van de vraag of er sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de familiebanden tussen verzoekster en haar oma, oom en gestelde tante meegewogen en zich in dat kader, in het licht van wat verzoekster heeft aangevoerd, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van hechte persoonlijke banden. De enkele omstandigheid dat zij met elkaar samenwonen heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende gevonden om hechte persoonlijke banden aan te nemen. Verweerder is gelet hierop ten aanzien van deze ‘familiebanden’ niet aan een belangenafweging toegekomen. Verweerder heeft verder beoordeeld dat er sprake is van familieleven tussen verzoekster en haar moeder, en heeft daaraan de conclusie verbonden dat uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat haar moeder geen verblijfsvergunning in Nederland heeft en het familieleven in Suriname voortgezet kan worden. Voor zover verzoekster heeft willen betogen dat die belangenafweging niet goed is gemaakt heeft zij niet, althans onvoldoende concreet gemaakt waarom dat volgens haar het geval is. Nu er geen gronden zijn geformuleerd ten aanzien van het aangenomen privéleven en de belangenafweging die in dat kader is gemaakt zal de voorzieningenrechter dat niet beoordelen. De grond heeft geen redelijke kans van slagen.
13. Verzoekster doet een beroep op artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Daarin is bepaald dat het mvv-vereiste buiten toepassing kan worden gelaten als toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster stelt dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het getuigt van een bijzondere hardheid als zij terug moet keren naar Suriname.
14. Op basis van wat verzoekster tot nu toe heeft aangevoerd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen dat onvoldoende is aangetoond dat verzoekster niemand heeft in Suriname, geen woon- of verblijfplaats en geen vrienden, dan wel waarom het onevenredig hard is om samen met haar moeder terug te keren om daar een mvv aan te vragen.
15. Verzoekster voert aan dat verweerder verplicht is om haar te horen op basis van de rechten die uit de Emancipatiewet en daarbij behorende Proclamatie voortvloeien. Verzoekster verwijst naar een uitspraak van de ABRvS van 13 juni 2003en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 8 juni 2005waarin onder meer staat dat de hoorplicht bij uitstek geschikt is om nader onderzoek te verrichten naar de persoon van de aanvrager betreffende omstandigheden.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet verplicht kan worden gesteld om verzoekster te horen op grond van de Emancipatiewet en daarbij behorende Proclamatie. Uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb)volgt dat het een afweging is van het bestuursorgaan of belanghebbenden al dan niet gehoord worden. Nu het gaat om een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar zal verweerder die afweging nog moeten gaan maken.
17. Het bezwaar van verzoekster heeft op dit moment geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet verder, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.