ECLI:NL:RBDHA:2022:12066

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
21/249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit inzake bijstandsuitkering en kostendelersnorm

Op 16 november 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.A.R. Schuckink Kool, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door mr. N. Mustafic. Eiser had een verzoek om herziening ingediend van een eerder besluit van 15 oktober 2019, waarin zijn bijstandsuitkering was herzien op basis van de kostendelersnorm. Eiser ontving sinds 25 maart 2019 een bijstandsuitkering en betwistte de toepassing van de kostendelersnorm, stellende dat hij in een zelfstandige woonruimte woonde. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het herzieningsverzoek konden onderbouwen. Eiser had geen bezwaar aangetekend tegen het eerdere besluit, waardoor dit in rechte onaantastbaar was geworden. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit om niet terug te komen op het herzieningsbesluit evident niet onredelijk was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Mustafic).

Procesverloop

In het besluit van 15 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 4 maart 2020 om herziening van het besluit van 15 oktober 2019 afgewezen.
In het besluit van 30 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De feiten
1.1
Eiser ontvangt sinds 25 maart 2019 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser woont op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] ([naam huis]). Dit betreft een kraakpand waar meerdere mensen wonen. Bij het toepassen van de kostendelersnorm is verweerder uitgegaan van zes medebewoners. Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft verweerder het besluit van 25 maart 2019 herroepen en het aantal kostendelende medebewoners vastgesteld op twee.
1.2
Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft verweerder de uitkering van eiser over de periode van 1 september 2019 tot en met 30 september 2019 herzien. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat op 1 september 2019 sprake is van drie en per 25 september 2019 van vier kostendelende medebewoners. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar aangetekend zodat het in rechte is komen vast te staan.
2. Eiser heeft verweerder op 4 maart 2020 verzocht om het besluit van 15 oktober 2019 te herzien. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het besluit in rechte is komen vast te staan, er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat niet is gebleken dat het besluit evident onredelijk is.
Standpunt eiser
3. Eiser wil met zijn herzieningsverzoek bereiken dat verweerder in ieder geval met ingang van 30 december 2019 alsnog uitgaat van de juiste feitenconstellatie ten aanzien van zijn woonsituatie. Eiser betwist dat er sprake is van kostendelende medebewoners. In het pand waarin hij woont, zijn meerdere woningen aanwezig. Hoewel de eigenaar van het pand de woning niet heeft opgesplitst, heeft eiser dit zelf gedaan. Hierdoor heeft hij de exclusieve beschikking over een afgescheiden gedeelte van het pand. Zijn deel is onafhankelijk van de andere wooneenheden bereikbaar en beschikt over eigen voorzieningen. Zijn woning is op grond van de Huursubsidiewet als zelfstandige woning is aan te merken. Het feit dat er geen huurovereenkomst, danwel andere afspraken met de eigenaar zijn gemaakt, er geen commerciële huur wordt betaald en er evenmin geen sprake is van een onderhuursituatie maakt dat niet anders, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Het besluit van 15 oktober 2019 is in rechte onaantastbaar geworden, omdat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen dit besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) [1] is op een verzoek als dat van eiser artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing.
4.2
In artikel 4:6, eerste lid, Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4
De rechtbank leidt uit hetgeen eiser heeft aangevoerd af, dat de nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bestaan uit het feit dat in zijn geval sprake is van een zelfstandige woonruimte en dat verweerder ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast. Aangezien eiser ditzelfde ook al heeft gevoerd tegen het terugvorderingsbesluit van 21 oktober 2019, is dit niet aan te merken als nieuw feit. Ook is niet gebleken dat zijn woonsituatie is gewijzigd ten opzichte van de situatie waarvan ten tijde van het besluit van 15 oktober 2019 is uitgegaan. De stelling van eiser dat hij reeds nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd in zijn bezwaar van 30 december 2019, treft geen doel omdat het herzieningsverzoek is ingediend op 4 maart 2020.
4.5
Gelet hierop is het standpunt van verweerder dat aan eiser aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist en kan dit, gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het herzieningsbesluit dragen.
5.1
Vervolgens moet worden beoordeeld of het bestreden besluit om niet terug te komen van het herzieningsbesluit van 15 oktober 2019, evident onredelijk is. Het besluit van 15 oktober 2019 rust, voor zover hier van belang, op de overweging dat uit ondermeer de Basisadministratie personen is gebleken dat er meerdere personen stonden ingeschreven op het adres waar ook eiser stond ingeschreven. Voorst is gebleken dat deze mensen niet (meer) in aanmerking kwamen voor studiefinanciering. Eiser heeft niet betwist dat deze mensen op het adres stonden ingeschreven en evenmin dat ze geen recht (meer) hadden op studiefinanciering danwel op andere gronden onder de uitzonderingssituaties van artikel 22a Pw vielen. Verweerder heeft de Participatiewet juist toegepast. Vereist is dat in wat eiser heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Zo ook niet in deze zaak.
5.2
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat wat eiser heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.16 december 2016 ECLI:NL:CRVB:2015:4388