ECLI:NL:RBDHA:2022:12266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
NL22.102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing ongewenstverklaring en inreisverbod van 10 jaar in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de opheffing van een ongewenstverklaring en de oplegging van een inreisverbod van tien jaar aan een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die sinds 25 november 2001 in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf, was eerder op 3 juli 2006 ongewenst verklaard. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 14 december 2021 de ongewenstverklaring omgezet in een inreisverbod voor de duur van tien jaar, omdat de eiser een actueel gevaar voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de eiser een ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds deze misdrijven en de recidive van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregelen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om het inreisverbod te verkorten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.102
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Wortel), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. P. van Zuijl).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1969. Hij is naar eigen zeggen sinds 25 november 2001 in Nederland. Eiser heeft gedurende zijn verblijf in Nederland geen rechtmatig verblijf gehad. Verweerder heeft eiser op 3 juli 2006 ongewenst verklaard.
2. Vreemdelingen die illegaal in Nederland verblijven, worden sinds de implementatie van de Terugkeerrichtlijn niet meer ongewenst verklaard voor Nederland, maar krijgen een inreisverbod voor Nederland en de Europese Unie. Na een verzoek van de politie heeft verweerder daarom in het bestreden besluit op 14 december 2021 de ongewenstverklaring van eiser omgezet in een inreisverbod voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 66a, zevende lid van de Vw. Eiser moet meteen uit Nederland en de Europese Unie vertrekken omdat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is. Eiser vormt een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Er is
verder geen reden om de duur van het inreisverbod in te korten, omdat er geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn aangevoerd in de zin van paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Het besluit is tot slot niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het bestreden besluit wel is genoemd dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, maar dat de dragende overweging op grond waarvan aan eiser geen vertrektermijn is toegekend is dat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank laat daarom de gronden van beroep die zien op het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken onbesproken.
4. Eiser voert als eerste aan dat het terugkeerbesluit van 3 juli 2006 niet voldoet aan de vereisten die volgen uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 14 mei 2020.1 In het terugkeerbesluit is namelijk geen land van terugkeer vermeld. Omdat er geen geldig terugkeerbesluit ligt, kan er ook geen inreisverbod worden opgelegd. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 2 juni 2021.2 Eiser voert verder aan dat als het bestreden besluit geldt als terugkeerbesluit, aan hem ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod van tien jaar is opgelegd. Dit kan alleen in uitzonderingsgevallen en moet per geval worden gemotiveerd. Eiser betwist dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het HvJ EU van 11 juni 2015.3 Volgens eiser is met name geen sprake (meer) van een voldoende ernstige bedreiging. Het enkele feit dat eiser veelvuldig is veroordeeld betekent niet zonder meer dat hij een werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is veroordeeld voor een aantal delicten op grond van de Opiumwet in 2021, maar niet alle veroordelingen zijn onherroepelijk. De ten laste gelegde feiten komen doordat hij zelf met een milde verslaving had te kampen. Bovendien zijn de pleegdata van al enige tijd geleden. Het laatste feit van daarvoor dateert van 2014 inzake het in Nederland verblijven terwijl hij ongewenst is verklaard, waarbij eiser schuldig is verklaard zonder oplegging van een straf. Verweerder heeft verder ten onrechte uitsluitend gekeken naar de delicten die eiser in het verleden heeft gepleegd en niet naar de overige door het HvJ EU aangegeven omstandigheden zoals gevaar voor recidive, de ernstig van het feit en het tijdsverloop.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De ongewenstverklaring van 3 juli 2006, dat tevens geldt als terugkeerbesluit, dateert van voor de door eiser aangehaald jurisprudentie van het HvJ EU en de ABRvS, waaruit volgt dat in een terugkeerbesluit het land van terugkeer moet worden opgenomen. Verweerder heeft in dat besluit alleen opgenomen dat eiser is gehouden om Nederland uit eigen beweging onmiddellijk te verlaten.
6. Uit de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 20214 volgt dat verweerder het ten onrechte niet noemen van het land van terugkeer in een eerder besluit kan herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land de vreemdeling moet terugkeren. Verweerder heeft in het bestreden besluit meerdere malen opgenomen dat eiser vrijwillig naar Algerije wil terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het
1. ECLI:EU:C:2020:367 (FMS e.a.).
3 ECLI:EU:C:2015:377 (Z. Zh.), rechtsoverweging 44 tot en met 49.
4 ECLI:NL:RVS:2021:1155, rechtsoverweging 9.1.
gebrek in het besluit van 6 juli 2006 hersteld, aangezien is bevestigd dat eiser naar Algerije dient terug te keren en er voor eiser geen onduidelijkheid bestaat over het land waarheen hij moet terugkeren. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een rechtsgeldig terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. De rechtbank overweegt verder dat verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw een vertrektermijn kan onthouden aan een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In paragraaf A3/3.4 van de Vreemdelingencirculaire is uitgewerkt wanneer hiervan sprake is. Verweerder dient bij deze beoordeling de aard en ernst van het misdrijf, het tijdsverloop sinds het misdrijf werd gepleegd en de omstandigheid dat de vreemdeling toen hij werd aangetroffen bezig was Nederland te verlaten.
8. De ABRvS heeft in de uitspraak van 30 december 20205 onder andere overwogen dat uit de uitspraak van het HvJ EU van 11 juni 2015 volgt dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Daarbij kunnen naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang zijn. De rechtbank stelt vast dat de wetgeving en het beleid van verweerder wat betreft de beoordeling van of een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt in lijn is met deze jurisprudentie.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit anders dan eiser stelt wel gemotiveerd waarom sprake is van (ernstig) gevaar voor de openbare orde in het specifieke geval van eiser en dus een vertrektermijn wordt onthouden. Verweerder is daarbij conform de jurisprudentie van het HvJ EU en de ABRvS specifiek ingegaan op de aard en ernst van de misdrijven, het tijdsverloop sinds de misdrijven zijn gepleegd en de evenredigheid van de maatregel. Verweerder heeft op basis daarvan gemotiveerd waarom daaruit volgt dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is.
10. De aanleiding voor het opleggen van de ongewenstverklaring van 3 juli 2006 was gelegen in drie veroordelingen van eiser vanwege overtredingen van de Opiumwet, waarbij eiser is veroordeeld voor vrijheidsontneming van in totaal acht maanden en honderd dagen. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser na de ongewenstverklaring van 3 juli 2006 nog vier keer is veroordeeld wegens het plegen van drugsdelicten. Een hiervan is 10 september 2021, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat eiser zich gedurende de periode van 29 december 2020 en 5 maart 2021 schuldig heeft gemaakt aan het dealen van harddrugs en het in het bezit hebben van cocaïne, heroïne en methadon. Eiser is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Deze veroordeling is onherroepelijk. Verweerder heeft hierover terecht overwogen dat de handel en het gebruik van verdovende middelen veelal leidt tot negatieve maatschappelijke effecten en tot overlast voor de samenleving. Anders dan eiser stelt, is hierbij sprake van delicten die recentelijk zijn gepleegd. Over het tijdsverloop heeft verweerder verder kunnen betrekken dat het tijdsverloop sinds de ongewenstverklaring gelet op de veroordelingen bij eiser niet hebben geleid tot een gedragsverandering en dat gesteld kan worden dat sprake is van recidive. Dat eiser de ten laste gelegde feiten zou hebben gepleegd omdat hij zelf met een milde verslaving had te
kampen maakt naar het oordeel van de rechtbank juist dat het er een risico op recidive bestaat wat betreft de handel in drugs, om zo zijn verslaving te kunnen bekostigen.
Verweerder heeft tot slot meegewogen dat van eiser mag worden verwacht dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst, dat hij heeft aangegeven dat ook te willen maar dat hij geen identiteitsdocumenten bezit. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat eiser voor het opleggen van het inreisverbod concreet bezig is geweest met zijn terugkeer naar zijn land van herkomst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende is ingegaan op de persoonlijke situatie van eiser en daarbij terecht en voldoende gemotiveerd heeft geconcludeerd dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft daarom terecht aan eiser geen vertrektermijn toegekend.
11. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan verweerder vervolgens een inreisverbod opleggen aan de vreemdeling die Nederland onmiddellijk moet verlaten. Uit artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit kan verweerder een inreisverbod opleggen voor de duur van tien jaar als het gaat om een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
12. Verweerder heeft aan eiser een zwaar inreisverbod opgelegd, omdat hij vanwege de door hem veelvuldig gepleegde misdrijven een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Er is sprake van recidive en de opgelegde gevangenisstraffen hebben eiser er niet van weerhouden om verder te gaan met het plegen van misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, onder verwijzing naar wat is geoordeeld in rechtsoverweging .
13. Verweerder heeft verder overwogen dat er geen reden is om de duur van het inreisverbod te verkorten, omdat hij geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgronden gericht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn verweerders motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten voldoende om duidelijk te maken waarom de situatie van eiser en de door hem aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De beroepsgronden slagen niet.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
19 mei 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.