“Wij hebben de recreatiewoning [adres] meer dan 30 jaar geleden gekocht en sindsdien in gebruik. Deze woning ligt recht tegenover de boerderij waar [de erflater] zijn hele leven heeft gewoond. Hierdoor hadden wij goed zicht op alle activiteiten die daar plaatsvonden. Ook ging ik regelmatig bij [voornaam erflater] koffie of thee drinken of een praatje maken.
Sinds 2012 verblijven wij wekelijks een flink aantal dagen in onze recreatiewoning in Ouddorp. Hierdoor kon ik hem vaker een bezoekje brengen en zeker de laatste jaren in de gaten houden of het licht in zijn bijkeuken aan resp. uit was c.q. of alles in orde leek. Ook zag ik vanzelf hoe vaak [eiseres] bij [voornaam erflater] langs kwam.
N.B. Zelfs nu verzorgt [voornaam eiseres] de poes nog in de leegstaande boerderij.
(…)
Naar mijn mening was er wel sprake van een gezagsverhouding, maar had deze een meer ‘natuurlijke’ vorm. [voornaam eiseres] kwam bij [voornaam erflater] thuis dingen doen en regelen; als je bij iemand in zijn/haar huis bent gedraag je je al zo. Bovendien was [voornaam erflater] iemand die over bepaalde zaken een duidelijke eigen mening had. Maar bij een alleenstaande oude(re) man moet je bijvoorbeeld wel eens aandringen op bijvoorbeeld persoonlijke verzorging.
Dat hij [voornaam eiseres] heeft verzocht /opgedragen zijn uitvaart te regelen e.d. komt met name omdat [voornaam erflater] NIEMAND anders had, die hij dit kon toevertrouwen: geen familieleden, geen persoonlijke vrienden; hij stond letterlijk alleen op de wereld.
Bovendien kende [voornaam eiseres] zijn kerkelijke achtergrond en wensen e.d. met betrekking tot zijn begrafenis.”
In de verklaring van eiseres en [B] . bij de notaris is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“We hebben al jaren lang een intensieve omgang met [de erflater] en [de broer van de erflater]. (...). Na het overlijden van hun ouders zijn zij in het ouderlijk huis blijven wonen. De tand des tijds is hun deur bij het klimmen der jaren ook niet voorbij gegaan en dat heeft tot gevolg gehad dat de lichamelijke toestand van [de broer van de erflater] het niet meer toeliet samen met zijn broer in de oude vertrouwde omgeving te blijven wonen, aangezien laatstgenoemde niet in staat was, mede gezien diens hoge leeftijd én het feit dat er geen verdere familieleden waren, zijn broer de nodige zorg te geven.
Dientengevolge is hij jaren geleden opgenomen in [naam verpleeghuis], waar hij nog heden verblijft.
We bezochten hem aldaar minstens één keer per week, regelmatig vergezeld van zijn broer, zodat de contacten niet verloren gingen.
Als we op bezoek waren kwamen allerlei onderwerpen aan de orde, waaronder ook datgene wat zich “thuis” afspeelde.
Hij wist dat zijn broer boven op de centen zat en bekommerde zich daarom.
Meerdere keren heeft hij in onze tegenwoordigheid dan ook aan zijn broer op niet mis te verstane wijze de vraag gesteld en op het hart gedrukt: [voornaam erflater], betaal je degene die voor je zorgen wel genoeg?
Diens steevaste antwoord daarop was: dat maak ik later wel goed of iets in die geest. Daarmee gaf hij blijk van het feit dat hij zich terdege realiseerde, dat het bedrag dat hij tijdens zijn leven betaalde, in geen enkele verhouding stond tot hetgeen er voor hem werd gedaan.”