ECLI:NL:RBDHA:2022:12299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/6311
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot overdracht aan Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Poolse verzoeker, wiens verblijfsrecht op grond van het Unierecht door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was beëindigd. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Polen te voorkomen totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de verzoeker een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, onderbouwd door eerdere veroordelingen voor strafbare feiten, waaronder zware mishandeling en diefstal. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de staat om verzoeker over te dragen aan Polen zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om in Nederland te blijven totdat zijn bezwaar was behandeld. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing voorlopig van aard is en niet bindend voor een eventuele bodemprocedure. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6311

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. O. Bousmaha).

Procesverloop

In het besluit van 14 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van het Unierecht beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1985 en heeft de Poolse nationaliteit. Aan verzoeker is in het besluit van 28 augustus 2020 meegedeeld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, waarna hij op 6 november 2020 is overgedragen aan Polen. Verzoeker is vervolgens eind november 2020 Nederland weer ingereisd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van het Unierecht beëindigd en hem ongewenst verklaard. Dit omdat verzoeker volgens verweerder vanwege zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Die actuele bedreiging is volgens verweerder gelegen in het feit dat aan verzoeker door de politierechter een gevangenisstraf van tien maanden is opgelegd vanwege zware mishandeling en vernieling, verzoeker in het verleden vaker strafbare feiten heeft gepleegd, en daarom kans op herhaling bestaat. Volgens verweerder zijn verzoekers persoonlijke omstandigheden geen reden om het verblijfsrecht van verzoeker niet te beëindigen of om hem niet ongewenst te verklaren, aangezien hij na zijn terugkeer eind november 2020 binnen een maand alweer een winkeldiefstal heeft gepleegd. Vervolgens heeft hij minder dan twee weken later het delict gepleegd, waarvoor hij door de politierechter onherroepelijk is veroordeeld. De belangen van de Staat wegen zwaarder dan het belang van verzoeker om in Nederland een leven mijn zijn vriendin op te bouwen. Ten slotte acht verweerder de inmenging in het familieleven van verzoeker als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] gerechtvaardigd, nu de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitvalt.
Wat vinden verzoeker en verweerder in de voorzieningenprocedure?
3. Verzoeker vindt dat verweerder onvoldoende motiveert waarom hij een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De enkele verwijzing naar de hoogte van de straf – namelijk tien maanden – en de aanname dat er kans zou zijn op herhaling, is hiertoe onvoldoende. Van belang is dat de zaak door een politierechter is behandeld en dit – anders dan verweerder stelt – aangeeft dat sprake is van een licht misdrijf. Ook is de hoogte van de straf, afgezet tegen het strafmaximum van acht jaar voor een dergelijk misdrijf, niet zwaar.
4. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het bezwaar van verzoeker tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen heeft.
5. Op de specifieke argumenten van partijen gaat de voorzieningenrechter hierna in, voor zover dat nodig is.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet bindt.
7. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
8. De voorzieningenrechter is het met verweerder eens dat op grond van de gegevens die tot op heden bekend zijn verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 20 augustus 2021 volgt dat verzoeker:
- in oktober 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden vanwege een winkel- en een autodiefstal gepleegd in september 2019;
- in januari 2021 is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf wegens een in april 2020 gepleegde winkeldiefstal en tot één week voorwaardelijk wegens een in december 2020 gepleegde winkeldiefstal en
- in maart 2021 is veroordeeld tien maanden gevangenisstraf wegens poging tot zware mishandeling en vernieling gepleegd in december 2020.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een gevangenisstraf van tien maanden een forse gevangenisstraf betreft en dat dit in samenhang met de eerdere veroordelingen van verzoeker voldoende grond is voor de conclusie dat verzoeker een actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat de gevangenisstraf van tien maanden is opgelegd door een politierechter en dat die tien maanden in verhouding met het strafmaximum van acht jaar niet zwaar is, doet niet aan het voorgaande af. Voor zover de gemachtigde van eiser ter zitting heeft betoogd [2] dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende op eiser is toegespitst, slaagt dit betoog ook niet. Verweerder heeft in de besluitvorming de beschikbare informatie betrokken en kenbaar op basis van zowel de justitiële documentatie, de strafvonnissen en eisers eigen verklaringen bij de politie, gemotiveerd waarom tot dit besluit is gekomen. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker gewezen op een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 april 2021 [3] , waarin is geoordeeld dat verweerder onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd dat de door de eisende partij in die zaak gepleegde misdrijven op zichzelf bezien of los, een voldoende ernstige bedreiging vormen. Daartoe overweegt de rechtbank in die uitspraak dat de strafbare feiten die door de eisende partij in 2016 en 2017 gepleegd zijn ernstig waren, maar dat daarna in 2018, 2019 en 2020 een duidelijke afname te zien is qua ernst van de door eiser gepleegde feiten, wat verweerder in die zaak ook ter zitting heeft erkend. Hiervan is in het geval van verzoeker echter geen sprake. Bij verzoeker is juist sprake van een toename van de ernst van de gepleegde feiten. Na het plegen van (winkel)diefstallen is verzoeker immers veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en vernieling. De beroepsgrond slaagt niet.
10. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het belang van verweerder om verzoeker over te dragen aan Polen, zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om de beslissing van verweerder op zijn bezwaar in Nederland af te wachten. Bovendien heeft verweerder in zijn verweerschrift kunnen opmerken dat verzoeker ook vanuit Polen zijn bezwaar kan afwachten, dan wel mondeling via de moderne communicatiemiddelen kan toelichten.
Wat is de conclusie?
11. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
12. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.Met verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 26 juli 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:8909.