ECLI:NL:RBDHA:2022:12337
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- B.F.Th. de Roos
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.W.J. van der Meer, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 21 september 2022, hield in dat de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de asielaanvraag van de eiser op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. Na de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan.
De rechtbank oordeelde dat de autoriteiten van Frankrijk inderdaad verantwoordelijk zijn voor de asielaanvraag van de eiser, aangezien hij eerder in Frankrijk een asielaanvraag had ingediend en Frankrijk het verzoek om hem terug te nemen had aanvaard. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel in acht genomen, wat inhoudt dat ervan uitgegaan kan worden dat Frankrijk de mensenrechten en Europese richtlijnen respecteert. De eiser voerde aan dat hij kwetsbaar was vanwege zijn psychische situatie en dat hij in Frankrijk op straat was komen te staan zonder behandeling. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij na overdracht aan Frankrijk niet of niet goed zou worden behandeld.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser aan zich te trekken en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.