ECLI:NL:RBDHA:2022:12363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
SGR 20/7098
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van het beroep en de terugvordering van bijstandsuitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de herziening van zijn bijstandsuitkering van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019, alsook de terugvordering van teveel betaalde uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 4 mei 2020 besloten tot herziening en terugvordering. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit in een besluit van 10 september 2020 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser aanwezig was, maar de gemachtigde van het college zich had afgemeld.

De rechtbank heeft eerst beoordeeld of het beroep tijdig was ingediend. Op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken, die begint op de dag na bekendmaking van het besluit. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op 15 oktober 2020 is bekendgemaakt, waardoor de beroepstermijn op 16 oktober 2020 is ingegaan. Eiser heeft op 9 november 2020 beroep ingesteld, wat tijdig is.

Vervolgens heeft de rechtbank de inhoudelijke beoordeling van de terugvordering uitgevoerd. Eiser betwistte de hoogte van het teruggevorderde bedrag van € 3.131,31, terwijl hij slechts € 2.116,95 aan bijstandsuitkering had ontvangen. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het teruggevorderde bedrag, dat uiteindelijk is vastgesteld op € 2.995,45 na verrekening van vakantietoeslag. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de terugvordering in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7098

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(gemachtigde: I.M. Groen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening van zijn bijstandsuitkering van 1 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019 en de terugvordering van de teveel betaalde uitkering. Het college heeft met het besluit van 4 mei 2020 hiertoe besloten.
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 september 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft eiser deelgenomen. De gemachtigde van het college heeft zich afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt eerst of het beroep is ingesteld binnen de beroepstermijn.
3. Indien het beroep tijdig is ingediend, beoordeelt de rechtbank de terugvordering van de bijstandsuitkering. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Het beroep richt zich alleen tegen de terugvordering. De rechtbank beoordeelt daarom niet de herziening van de bijstandsuitkering.
4. De rechtbank komt allereerst tot het oordeel dat het beroep van eiser tijdig is ingediend en dus ontvankelijk is.
4.1.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is. Van eiser wordt het juiste bedrag teruggevorderd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is het beroep tijdig ingediend?
5. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag nadat het besluit is bekendgemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat een besluit wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking. De rechtbank zal eerst vaststellen wanneer het besluit is bekendgemaakt. Vervolgens beoordeelt de rechtbank of het beroep binnen de termijn van zes weken is ingediend.
5.1.
Als de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. Omdat post in de regel wordt bezorgd op het adres dat op het poststuk staat vermeld, wordt vermoed dat een besluit dat per post wordt verzonden, op het vermelde adres wordt ontvangen. Als het besluit de juiste adressering en een verzenddatum heeft, dan zal het college een verzendregistratie moeten overleggen om aannemelijk te maken dat het besluit naar het juiste adres is verzonden [1] .
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 10 september 2020 niet aangetekend is verzonden. Het besluit bevat wel het juiste adres van eiser. Verder staat er een verzendstempel met de datum 11 september 2020 op. Eiser betwist dat hij het besluit na verzending op 11 september 2020 heeft ontvangen.
5.3.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om de verzending van het bestreden besluit aannemelijk te maken. Het college heeft te kennen gegeven de verzending van het besluit op 11 september 2021 niet aannemelijk te kunnen maken. Uit de rapportage van de afdeling invordering van 15 oktober 2020 blijkt dat een kopie van het besluit op 15 oktober 2020 aan eiser is toegezonden, aldus het college. Eiser heeft op de zitting ook bevestigd het besluit te hebben ontvangen op
16 oktober 2020.
5.4.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het besluit op 15 oktober 2020 is bekendgemaakt en dat de beroepstermijn op 16 oktober 2020 is gaan lopen. Eiser moest daarom uiterlijk 26 november 2020 beroep instellen en heeft dit op
9 november 2020, dus op tijd, gedaan.
Tussenconclusie
6. Het beroep is tijdig ingediend. De rechtbank beoordeelt daarom hierna het bestreden besluit inhoudelijk.
Klopt het bedrag van terugvordering?
7. Eiser stelt dat de vordering te hoog is en onvoldoende is onderbouwd. Eiser heeft
€ 2.116,95 ontvangen aan bijstandsuitkering. Het bedrag van € 3.131,31 dat wordt teruggevorderd is daarom te hoog. Bovendien volgt dit bedrag volgens eiser niet uit de specificaties, nu alleen de maand mei is gespecificeerd.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat uit de uitkeringsspecificaties, die zich in het dossier bevinden, blijkt dat het teruggevorderde bedrag van € 3.131,31 wel juist is. Het college heeft in het bestreden besluit ook al vermeld dat het terug te vorderen bedrag, het bedrag betreft dat ten onrechte is toegekend aan eiser en niet het bedrag dat is ontvangen door eiser. Op de uitkering van eiser zijn namelijk bedragen ingehouden voor het CAK. Bovendien hoeft eiser niet € 3.131,31, maar een bedrag van € 2.995,45 terug te betalen, omdat de vakantietoeslag in mindering is gebracht.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals op de zitting is besproken met eiser, is het bedrag dat is teruggevorderd ook terug te vinden in de specificaties die zich in het dossier bevinden. Ook de door het college genoemde inhoudingen zijn daarop terug te vinden. Het bedrag van de terugvordering is dan ook voldoende door het college onderbouwd. Het college heeft in het verweerschrift ook toegelicht hoe zij na de verrekening tot een bedrag van € 2.995,45 is gekomen. Eiser heeft op de zitting bevestigd dat dit bedrag wel klopt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Het college vordert terecht van eiser een bedrag van
€ 2.995,45 aan teveel betaalde bijstand terug. De terugvordering blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit waartegen alleen door een of meer bepaalde belanghebbenden administratief beroep kon worden ingesteld, vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn ongebruikt is verstreken.
3. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit, inhoudende de goedkeuring van dat besluit, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
Participatiewet
Artikel 17. Inlichtingenplicht
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
3. Het college stelt bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht.
4. Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 58. Terugvordering
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in , of de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
b. in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen;
c. voortvloeit uit gestelde borgtocht;
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
2°. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door de belanghebbende vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen. met het oog op die bestemming.
3. Indien een gemeente ingevolge artikel 42, derde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de terugvordering over die periode, voorzover zij nog niet heeft plaatsgehad, door het college van eerstgenoemde gemeente.
4. Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6. Terugvordering als bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.
7. In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd:
a. gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
b. gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
c. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174.