ECLI:NL:RBDHA:2022:12454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
C/09/635815 / FA RK 22-6427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2022 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, geboren in België, die door de vader in Nederland werd vastgehouden. De moeder, wonende in België, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België, met als argument dat de gewone verblijfplaats van het kind in België was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige inderdaad haar gewone verblijfplaats in België had, ondanks dat de ouders in Nederland en België verbleven. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van weigeringsgronden voor de teruggeleiding, zoals berusting of ondragelijke toestand. De rechtbank gelastte de terugkeer van de minderjarige naar België uiterlijk op 9 december 2022, waarbij de vader verplicht werd om de minderjarige terug te brengen of, indien hij dit nalaat, de benodigde reisdocumenten aan de moeder te overhandigen. De proceskosten werden gecompenseerd, en de benoeming van de bijzondere curator werd voortgezet tijdens de eventuele hoger beroep procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-6427
Zaaknummer: C/09/635815
Datum beschikking: 22 november 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 28 september 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de moeder,
wonende te België,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

Bij beschikking van 19 oktober 2022 van deze rechtbank is [bijzondere curator01] benoemd tot bijzondere curator over het minderjarige kind:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2015 in [geboorteplaats01] , België.
Verder is bij voornoemde beschikking iedere verdere beslissing aangehouden en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
 het verweerschrift van 4 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader;
 de brieven van 4 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
 het verslag van 6 november 2022 van de bijzondere curator;
 de brief van 7 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
 de e-mailberichten van 7 november 2022 van de zijde van de vader;
 het F9 formulier van 8 november 2022, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 8 november 2022 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de bijzondere curator;
 [naam03] en [naam04] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
De minderjarige [voornaam minderjarige01] is op 8 november 2022 in aanwezigheid van de bijzondere curator in raadkamer gehoord.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige [voornaam minderjarige01] te bevelen uiterlijk op 1 november 2022, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar België, dan wel – indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen dat de vader de minderjarige op 1 november 2022 met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven, zodat zij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar België, met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met het teruggeleidingsverzoek en haar proceskosten, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Toepasbaarheid van het Verdrag
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
In geschil is wat als de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] moet worden beschouwd.
Volgens de moeder is de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in België gelegen. [voornaam minderjarige01] is in België geboren en heeft in ieder geval vanaf 2018 in België gewoond. In de weekenden verbleven de moeder en [voornaam minderjarige01] vaak bij de vader in Nederland, terwijl de vader doordeweeks vaak bij hen in [plaats01] verbleef. [voornaam minderjarige01] staat in België ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens en ging daar tot voor kort ook altijd naar school, aldus de moeder. Ook heeft [voornaam minderjarige01] in België haar huisarts, is zij in België verzekerd en gaat zij daar naar sport en spel. In mei 2022 hebben de ouders weliswaar in het kader van een procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant omtrent hoofdverblijf en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken afgesproken dat het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige01] in [plaats02] is, maar daarbij zijn zij ook expliciet overeengekomen dat de school, de activiteiten zoals tennisles en zomerkamp en bezoeken aan de huisarts in België zouden blijven. Ook daaruit volgt volgens de moeder dat de gewone verblijfplaats België was en nog steeds is.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland is. De vader en de moeder hebben onafgebroken met elkaar samengewoond, in [plaats02] , waar [voornaam minderjarige01] ook altijd haar gewone verblijfplaats heeft gehad. De ouders hebben een appartement in [plaats01] gekocht in verband met de verblijfsstatus van de moeder. Dit appartement is de afgelopen jaren echter nagenoeg altijd verhuurd geweest via [naam05] en ook een periode verbouwd. Dagelijks werd [voornaam minderjarige01] naar school in België gebracht, waar zij naartoe ging vanaf 2,5 jarige leeftijd en waarvan het de bedoeling was dat zij de kleuterschoolperiode daar zou afmaken. In het kader van de procedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie [locatie] , is door de advocaten van partijen bovendien verwoord dat (de ouders zijn overeengekomen dat) de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in [plaats02] , Nederland is. Alle sport- en spelactiviteiten van [voornaam minderjarige01] waren in Nederland, waar zij haar volledige familiaire en sociale omgeving heeft.
De rechtbank overweegt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is de persoon of zijn de personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen bepalend.
De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond als volgt. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is gebleken dat het in de onderhavige situatie niet zwart-wit is waar de ouders met [voornaam minderjarige01] verbleven en waar haar gewone verblijfplaats is. Daarbij speelt mee dat de relatie tussen de ouders enkele keren verbroken is geweest, laatstelijk in de zomer van 2021. [voornaam minderjarige01] groeit op in de grensstreek en heeft veel tijd doorgebracht in beide landen, in zowel [plaats02] als in [plaats01] . Dit is ook hoe [voornaam minderjarige01] het ervaart. In het gesprek met de kinderrechter heeft zij naar voren gebracht dat zij twee, of eigenlijk wel drie huizen heeft, namelijk ‘hoog’ op de dertiende etage in [plaats01] , in de [adres01] in [plaats02] en bij opa en oma. De rechtbank wijst tevens op een door de moeder als productie 13 overgelegde e-mailwisseling tussen de vader en de school, waarin de vader meerdere mogelijke opties bespreekt van het verblijf van de vader, de moeder en [voornaam minderjarige01] in [plaats01] dan wel in [plaats02] . De rechtbank concludeert dat de ouders zelf ook niet zo goed lijken te weten waar zij nu precies definitief (wilden) verblijven. Uit de jurisprudentie, waarbij wordt verwezen naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 3 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:758, volgt echter dat een kind niet twee gewone verblijfplaatsen kan hebben. Het Hof sluit daartoe aan bij de rechtspraak in de verdragslanden van het HKOV en komt daarmee terug van zijn eigen rechtspraak (zie Gerechtshof Den Haag 27 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2502). De rechtbank weegt daarom alle door partijen aangedragen feiten en omstandigheden af teneinde toch een oordeel te geven over waar de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] is.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank alles afwegend van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in België is gelegen. Van belang acht de rechtbank hiertoe het volgende.
Vaststaat dat [voornaam minderjarige01] is geboren in België, tot voor kort nooit in Nederland ingeschreven heeft gestaan en altijd in België naar school is gegaan. Het naar school gaan is, bijzondere omstandigheden die niet zijn gebleken daargelaten, zowel wat tijd als belang betreft een zeer prominente activiteit in het leven van een meisje van zeven jaar. De vader betoogt dat [voornaam minderjarige01] destijds om praktische redenen op school in [plaats01] is aangemeld. Zowel de vader als de moeder moesten dagelijks voor de verbouw van het appartement respectievelijk het werk in [plaats01] zijn en de school was toegankelijk vanaf de leeftijd van 2,5 jaar. Omdat de ouders graag wilden dat [voornaam minderjarige01] een bepaalde schoolperiode op dezelfde school zou blijven, hadden ze haar nog niet van school laten wisselen. Als dit zo zou zijn, had het echter voor de hand gelegen om [voornaam minderjarige01] op vierjarige leeftijd (per december 2019) alsnog voor haar kleuterperiode in te schrijven op een school in Nederland, maar daar zijn zij niet toe overgegaan en [voornaam minderjarige01] is op school in België gebleven. Pas zeer recent heeft de vader [voornaam minderjarige01] ingeschreven op een school in Nederland. De rechtbank ziet in het jarenlang naar school gaan van [voornaam minderjarige01] in België een sterke aanwijzing voor haar gewone verblijfplaats in België.
De vader heeft daarnaast naar het oordeel van de rechtbank de stelling van de moeder dat zij doordeweeks in [plaats01] verbleven en in het weekend vaak in [plaats02] waren, onvoldoende onderbouwd betwist. Uit de stukken die de vader overlegt omtrent de verhuur van het appartement in [plaats01] blijkt dat het appartement met name in de weekenden en in vakanties werd verhuurd, hetgeen door de moeder ook niet wordt ontkend. Niet blijkt daaruit echter dat sprake was van een structurele doordeweekse verhuur die de conclusie ondersteunt dat het verblijf van partijen in [plaats02] verder ging dan enkel de weekenden. De vader heeft in dit verband voorts aangevoerd dat de verbouwing van het appartement pas in 2020 was afgerond en dat partijen tot die tijd helemaal niet in het appartement konden verblijven. De moeder heeft dit weersproken en het had op de weg van de vader gelegen om dit verweer nader te onderbouwen.
De vader heeft – onderbouwd met stukken – aangevoerd dat de ouders en [voornaam minderjarige01] feesten zoals carnaval, Sinterklaas en Kerst met familie in Nederland hebben gevierd. De rechtbank kent hieraan slechts beperkte betekenis toe, gelet op het leven van partijen in de grensstreek. Daarbij is het logisch dat dit soort feesten ook in Nederland met familie worden gevierd, hetgeen niet betekent dat hier dan ook de gewone verblijfplaats is gelegen.
De rechtbank merkt daarnaast op dat de ouders beiden verklaringen van buren in Nederland en in België hebben overgelegd, ter onderbouwing van hun stellingen dat zij samen met [voornaam minderjarige01] in het appartement in [plaats01] dan wel in het huis aan de [adres01] in [plaats02] verbleven. De rechtbank constateert dat zowel de vader als de moeder getracht heeft steun te vinden bij de verschillende buren ter onderbouwing van hun standpunt. Zo heeft één van de buren zowel voor de vader, overgelegd als productie 25 van de vader, als voor de moeder, overgelegd als productie 33 van de moeder, een verklaring overgelegd. Uit deze verklaringen blijkt dat de persoon in de ene verklaring verklaart ter onderbouwing van de stelling van de vader en in de andere verklaring ter ondersteuning van de stelling van de moeder. De rechtbank zal zowel aan de door de vader als aan de door de moeder overgelegde verklaringen geen gewicht toekennen, omdat onduidelijk is hoe deze verklaringen tot stand zijn gekomen en door welke motieven ze zijn ingegeven.
Ten aanzien van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie [locatie] , van 3 mei 2022, waarin is opgenomen dat de ouders zijn overgekomen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in [plaats02] aan de [adres02] , overweegt de rechtbank dat hieraan beperkt gewicht dient te worden toegekend, nu dit slechts een momentopname betrof. De omstandigheden zijn sindsdien weer gewijzigd, nu de situatie tussen de ouders opnieuw is geëscaleerd. Bovendien heeft de moeder onweersproken aangevoerd dat de achtergrond van het vaststellen van de hoofdverblijfplaats bij de vader erin gelegen was dat de vader (naar de moeder meent: ten onrechte) bang was dat de moeder [voornaam minderjarige01] zou meenemen naar Brazilië. Daar komt bij dat het hoofdverblijf naar Nederlands recht niet vanzelfsprekend betekent dat het kind aldaar ook de gewone verblijfplaats heeft in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Het concept van de gewone verblijfplaats moet immers (verdrags)autonoom worden uitgelegd. Bovendien zijn partijen expliciet overeengekomen dat voor [voornaam minderjarige01] een aantal essentiële activiteiten, waaronder school, tennisles, zomerkampen en doktersbezoek, in België zouden blijven plaatsvinden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant, die in tegenstelling tot wat blijkt uit de onderlinge correspondentie tussen de toenmalige advocaten van partijen (die aangeven dat overeenstemming bestaat dat de
gewone verblijfplaatsvan [voornaam minderjarige01] in Nederland is), heeft dat met de opname in de beschikking dat overeenstemming bestaat over de
hoofdverblijfplaats, kennelijk ook zo begrepen.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de vader Nederlandse verzekeringspapieren heeft overgelegd, maar dat daaruit niet blijkt op welke periode de verzekeringen zien en of dit dus gaat om de periode voorafgaand aan de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in Nederland. Uit de door de moeder overgelegde productie 35 blijkt bovendien dat [voornaam minderjarige01] , in ieder geval (óók) een huisarts in België bezoekt. Daarnaast ziet een deel van de producties die door de vader zijn overgelegd op de periode tot 2018, waarvan de moeder erkent dat de ouders toen met [voornaam minderjarige01] in Nederland hebben gewoond. Die producties zijn derhalve niet relevant.
Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat [voornaam minderjarige01] voor de vasthouding in Nederland op 29 augustus 2022 haar gewone verblijfplaats in België had.
Ouderlijk gezag
Niet in geschil tussen de ouders is dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen over [voornaam minderjarige01] . Evenmin is in geschil dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding in Nederland en dat de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [voornaam minderjarige01] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [voornaam minderjarige01] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
Weigeringsgronden ex artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft ter onderbouwing naar voren gebracht dat de moeder zich al jaren met grote regelmaat en bij herhaling ondubbelzinnig heeft berust in het verblijf van [voornaam minderjarige01] in Nederland, al sinds haar geboorte. Daarnaast stelt de vader dat de moeder in verband met ernstige psychische klachten niet in staat is de zorg voor [voornaam minderjarige01] ter hand te nemen. Hij is bovendien ook bang dat de moeder met [voornaam minderjarige01] naar Brazilië wil vertrekken, waarmee zij diverse malen heeft gedreigd.
De moeder verweert zich en stelt dat zij niet heeft berust in een verblijf van [voornaam minderjarige01] in Nederland, waar zij bovendien ook niet onafgebroken heeft gewoond na de aankoop van de woning in [plaats01] . Integendeel, [voornaam minderjarige01] heeft sinds 2019 in België verbleven. De moeder bestrijdt bovendien dat zij ernstige psychische klachten heeft en niet voor [voornaam minderjarige01] zou kunnen zorgen. Dit toont de vader ook niet aan. Zij heeft een aantal therapeutische sessies gehad in verband met relatieproblemen en depressieve gevoelens, maar zorgen voor [voornaam minderjarige01] kon en kan zij wel degelijk. Bovendien is zij ook niet van plan om naar Brazilië te vertrekken.
De rechtbank overweegt als volgt. Degene die zich beroept op een weigeringsgrond draagt de stelplicht en de bewijslast terzake de voor de weigeringsgrond relevante feiten en omstandigheden (HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6532). Bovendien geldt dat de weigeringsgronden door de rechter restrictief moeten worden uitgelegd (HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1500). Gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de moeder, heeft de vader zijn stelling dat sprake is van berusting, onvoldoende onderbouwd. Van berusting kan pas
naderhandsprake zijn, dus na het moment van vasthouden, terwijl de vader enkel spreekt over een berusting vanaf de geboorte van [voornaam minderjarige01] . Van berusting
naderhandis niet gebleken, nu de moeder na de vasthouding op 29 augustus 2022 de vader heeft bericht dat zij wil dat [voornaam minderjarige01] terugkeert naar België en hiertoe ook de nodige stappen heeft gezet, zoals het starten van de onderhavige procedure. Daar heeft slechts korte tijd tussen gezeten.
Eveneens gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de moeder, heeft de vader ook zijn stelling dat in geval van teruggeleiding er een ernstig risico bestaat dat [voornaam minderjarige01] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht, onvoldoende onderbouwd. Voor de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat hiervan sprake is en ter zitting is bovendien niet gebleken dat de vader zelf daadwerkelijk van mening is dat de moeder niet voor [voornaam minderjarige01] zou kunnen zorgen. De rechtbank is daarnaast ook niet gebleken dat de moeder de wens heeft om met [voornaam minderjarige01] naar Brazilië te vertrekken voor een definitief verblijf. De moeder heeft ter zitting nogmaals benadrukt dat dit geenszins haar wens is en de rechtbank gaat er vanuit dat de moeder zich aan haar woord zal houden.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [voornaam minderjarige01] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen. De rechtbank zal, gelet op de bedoeling van het Verdrag, de terugkeer gelasten naar België.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige01] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 9 december 2022, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De moeder verzoekt de vader op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag te veroordelen in de door haar gemaakte kosten verband houdend met het teruggeleidingsverzoek. Nu de moeder de door haar gemaakte kosten niet heeft gespecificeerd, wijst de rechtbank het verzoek van de moeder als onvoldoende onderbouwd af.
Nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige01] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2015 te [geboorteplaats02] , België, naar België uiterlijk op 9 december 2022, waarbij de vader [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de vader nalaat [voornaam minderjarige01] terug te brengen naar België, dat de vader [voornaam minderjarige01] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 9 december 2022, opdat de moeder [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar België;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator [bijzondere curator01] voor deze procedure met ingang van 22 december 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.Th.W. van Ravenstein, A.M. Brakel en S.J. Huizenga, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 november 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.