ECLI:NL:RBDHA:2022:12526
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunningen van een Iraanse familie en de gevolgen voor gezinsleven en verblijf in Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van verblijfsvergunningen van een Iraanse familie, bestaande uit een vader, moeder en twee kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 9 juli 2021 de verblijfsvergunning van de vader ingetrokken, omdat hij volgens de staatssecretaris niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning als kennismigrant. Dit besluit werd ook van toepassing verklaard op de verblijfsvergunning van de moeder, die afhankelijk was van de verblijfsstatus van de vader. De verblijfsvergunningen van de kinderen werden eveneens ingetrokken, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de uitkomst van een bodemprocedure tussen de vader en zijn werkgever af te wachten voordat hij tot intrekking overging. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen rechtmatig was en dat de beroepen van de eisers ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelde ook dat de intrekking van de verblijfsvergunningen van de kinderen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de eisers zelf verantwoordelijk waren voor de situatie waarin zij verkeerden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.