ECLI:NL:RBDHA:2022:12526

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
22/861, 22/862, 21/4668, 21/4669, 21/4670 en 21/4671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunningen van een Iraanse familie en de gevolgen voor gezinsleven en verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van verblijfsvergunningen van een Iraanse familie, bestaande uit een vader, moeder en twee kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 9 juli 2021 de verblijfsvergunning van de vader ingetrokken, omdat hij volgens de staatssecretaris niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning als kennismigrant. Dit besluit werd ook van toepassing verklaard op de verblijfsvergunning van de moeder, die afhankelijk was van de verblijfsstatus van de vader. De verblijfsvergunningen van de kinderen werden eveneens ingetrokken, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de uitkomst van een bodemprocedure tussen de vader en zijn werkgever af te wachten voordat hij tot intrekking overging. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunningen rechtmatig was en dat de beroepen van de eisers ongegrond werden verklaard. De rechtbank oordeelde ook dat de intrekking van de verblijfsvergunningen van de kinderen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de eisers zelf verantwoordelijk waren voor de situatie waarin zij verkeerden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 22/861 (beroep)
AWB 22/862 (voorlopige voorziening)
AWB 21/4668 (beroep)
AWB 21/4669 (voorlopige voorziening)
AWB 21/4670 (beroep)
AWB 21/4671 (voorlopige voorziening)
V-nummers: [v nummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 13 juni 2022 in de zaken tussen
[eiser], geboren op [geb.d. eiser] 1976, eiser en verzoeker, hierna: eiser;
[eiseres I], geboren op [geb.d. eiseres I] 1986, eiseres I en verzoekster, hierna: eiseres I;
[eiseres II], geboren op [geb.d. eiseres II en III] 2016, eiseres II en verzoekster, hierna: eiseres II; en,
[eiseres III], geboren op [geb.d. eiseres II en III] 2016, eiseres III en verzoekster, hierna: eiseres III
allen van Iraanse nationaliteit, gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. R. Delfani),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van Nijnatten).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Arbeid als kennismigrant’ ingetrokken vanaf 1 april 2021. Met dit besluit is ook de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezindslid bij [eiser] ’ van eiseres I ingetrokken vanaf 1 april 2021.
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 januari 2022 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 december 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [eiser] ’ van eiseres II en III met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 29 oktober 2019.
Het tegen het primaire besluit II gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juli 2021 (het bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
Op 5 augustus 2021 heeft de rechtbank de beroepschriften van eisers ontvangen. Bij brieven van dezelfde datum is verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die ertoe strekken de voorlopige rechtmatigheid van de bestreden besluiten te toetsen en de uitzetting van eiseres II en III te verbieden totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2022. Eisers en hun gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser is met ingang van 29 oktober 2019 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel het verrichten van arbeid als kennismigrant op basis van zijn dienstverband bij [werkgever] (referent). Met ingang van dezelfde datum zijn eiseres I, zijn echtgenote, en eiseres II en III, zijn dochters, in het bezit gesteld van een verblijfsververgunning met als doel verblijf bij hun echtgenoot respectievelijk vader.
Besluitvorming
2.1
In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2021 ingetrokken en hem een terugkeerbesluit opgelegd, omdat eiser volgens verweerder niet meer aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning voldoet. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat hij van de referent een melding heeft ontvangen waarin staat dat eiser per 1 januari 2021 niet meer bij hem in dienst is en dat hij is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, Iran. Volgens verweerder heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland bij vonnis van 1 juli 2021 bevestigd dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestaat tussen eiser en referent. [1] Omdat eiser recht had op een zoekperiode van drie maanden is de verblijfsvergunning van eiser per 1 april 2021 ingetrokken. Verweerder heeft per dezelfde datum ook de verblijfsvergunning van eiseres I ingetrokken en haar een terugkeerbesluit opgelegd, omdat zij een van eiser afhankelijk verblijfsrecht heeft.
2.2
In het primaire besluit II, gehandhaafd in het bestreden besluit II, heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eiseres II en III met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 29 oktober 2019 en hen een terugkeerbesluit opgelegd. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat zij hun hoofdverblijf nooit in Nederland hebben gevestigd, omdat zij sinds het verkrijgen van hun verblijfsvergunningen niet in de BRP [2] zijn ingeschreven. Volgens verweerder is het besluit niet in strijd met artikel 4:84 van de Awb, [3] omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het beleid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit II evenmin in strijd is met artikel 8 van het EVRM, [4] omdat eiser en eiseres I zelf hebben besloten geen gezinsleven met eiseres II en III in Nederland uit te oefenen.
Ten aanzien van het beroep inzake AWB 22/861
Beroepsgronden eisers
3. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de beëindiging van eisers arbeidsovereenkomst en de door eiser aangespannen bodemprocedure had moeten afwachten voor het nemen van het bestreden besluit. Door geen nader onderzoek te doen naar de beëindiging van eisers verblijfsvergunning, heeft verweerder het besluit onzorgvuldig voorbereid en/of ondeugdelijk gemotiveerd. Ook wordt aangevoerd dat eiser nog steeds een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met referent heeft, omdat referent de arbeidsovereenkomst op een onrechtmatige wijze eenzijdig heeft beëindigd. Referent heeft hiervoor namelijk geen toestemming van de kantonrechter of het UWV [5] gekregen. Referent heeft daarom ten onrechte bij verweerder een melding gedaan dat eiser niet langer bij hem werkzaam is.
Beoordeling rechtbank
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder is, anders dan eisers aanvoeren, niet enkel afgegaan op de afmelding door referent. Zo heeft verweerder op 7 april 2021 een voornemen uitgebracht waarin eiser en eiseres I in staat zijn gesteld om hun zienswijze te geven over de voorgenomen intrekking van hun verblijfsvergunning. Van deze gelegenheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 juli 2021, waarin de voorzieningenrechter overweegt dat er vooralsnog – in afwachting van de bodemprocedure – van wordt uitgegaan dat tussen eiser en referent per 19 november 2020, althans 15 december 2020, geen arbeidsovereenkomst meer bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser en eiseres I zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd.
4.2
Ten aanzien van eisers’ stelling dat verweerder de uitspraak in de tegen referent aangespannen bodemprocedure had moeten afwachten, overweegt de rechtbank als volgt. Eisers niet hebben toegelicht op welke grond verweerder gehouden is deze uitspraak af wachten. De op grond van artikel 3:2 van de Awb op verweerder rustende zorgvuldigheidsplicht strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat verweerder de uitkomst van de bodemprocedure had moeten afwachten. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte besloten de uitkomst van de bodemprocedure niet af te wachten alvorens tot intrekking van de verblijfsvergunningen van eiser en eiseres I over te gaan.
4.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft mogen intrekken. Aangezien eiseres I een van eiser afhankelijke verblijfsvergunning had, heeft verweerder ook haar verblijfsvergunning mogen intrekken.
Conclusie
5. De rechtbank verklaart de beroepen van eiser en eiseres I ongegrond.
Ten aanzien van de beroepen inzake AWB 21/4668 en AWB 21/4670
Beroepsgronden eisers
6.1
Eisers voeren aan dat het bestreden besluit II in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit besluit leidt er namelijk toe dat eiseres II en III worden gescheiden van eiser en eiseres I, terwijl het in hun belang is om bij hun ouders op te groeien en te allen tijde onder hun toezicht te staan. Eisers verwijzen in dit kader naar de uitspraak van 7 juli 2021 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. [6]
6.2
Eisers voeren daarnaast aan dat hun gemachtigde bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder om de verblijfsvergunningen eiser en eiseres I in te trekken. Eisers stellen dat in dit besluit is opgenomen dat eiser en eiseres I de uitkomst van de bezwaarprocedure mogen afwachten, terwijl eiseres II en III op grond van het bestreden besluit Nederland moeten verlaten. Volgens eisers is het bestreden besluit onrechtmatig, omdat dit tot de situatie leidt dat eiseres II en III, die beiden zes jaar oud zijn, zonder toezicht van eiser en eiseres I in Iran moeten verblijven.
6.3
Tot slot stellen eisers dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afwijken van zijn beleid. In dit kader voeren eisers aan dat eiser en eiseres I, toen zij in het bezit werden gesteld van hun verblijfsvergunningen, hun huis in Iran moesten verkopen. Door de politieke situatie in Iran ontstond er in deze periode echter een economische crisis, waardoor de verkoop van de woning niet zoals gepland verliep. Bovendien werden eiser en eiseres I in het begin van 2020 geconfronteerd met de coronacrisis, waardoor het reizen van en naar Iran niet mogelijk was. Dit leidde tot vertragingen bij het definitief maken van de verhuizing, waardoor ook de inschrijving van eiseres II en III in de BRP vertraging heeft opgelopen.
Beoordeling rechtbank
7.1
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit II niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en evenmin onrechtmatig is omdat eiser en eiseres I onderhavige procedure wel, en eiseres II en III niet in Nederland mogen afwachten. Verweerder heeft aan eisers verblijfsvergunningen verstrekt om hun familie- en gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Dat eiseres II en III in Iran zijn achtergebleven, terwijl eiser en eiseres I naar Nederland zijn gekomen, is een scheiding die eisers zelf teweeg hebben gebracht. Dat verweerder vervolgens de verblijfsvergunningen van eiseres II en III heeft ingetrokken omdat zij hun hoofdverblijf nooit in Nederland hebben gevestigd, heeft niet tot een verandering van de materiële omstandigheden geleid, omdat eiseres II en III al gescheiden van eiser en eiseres I in Iran verbleven. Daar komt bij dat verweerder, zoals in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, niet ten onrechte de verblijfsvergunningen van eiser en eiseres I heeft ingetrokken. Hierdoor kunnen ook eiser en eiseres I niet rechtmatig in Nederland verblijven.
7.2.
Eisers’ beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, en de daarin aangehaalde uitspraken van de Afdeling [7] en het EHRM [8] maken dit oordeel niet anders. In die zaak was er sprake van een wezenlijk ander feitencomplex dan in deze zaak het geval was. In die zaak had de eiser immers geen rechtmatig verblijf in Nederland en was zijn machtiging tot voorlopig verblijf-aanvraag om te verblijven bij zijn partner en minderjarige kinderen afgewezen.
7.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder aanleiding had moeten zien zijn inherente afwijkingsbevoegdheid te gebruiken. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd waarom het vanwege de door hen aangevoerde omstandigheden onmogelijk was om eiseres II en III in te schrijven in de BRP. Dat eisers problemen hadden met de verhuizing van Iran naar Nederland, verklaart immers nog niet waarom het onmogelijk was om in de periode tussen de verlening van de verblijfsvergunningen aan eiseres II en III en de intrekking daarvan – een periode van ruim anderhalf jaar – hen in de BRP in te schrijven.
Conclusie
8. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres II en III ongegrond.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de voorlopige rechtmatigheid van de bestreden besluiten te toetsen en de uitzetting van eiseres II en III te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, omdat de rechtbank vandaag op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaken geregistreerd onder nummer: AWB 22/861, AWB 21/4668 en AWB 21/4670,
- verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaken geregistreerd onder nummer: AWB 22/862, AWB 21/4669 en AWB 21/4671,
- wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.
griffier
rechter

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaakgegevens: 9204792 \ VV EXPL 21-21 \ 450.
2.Basisregistratie Personen.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.