Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Turkse nationaliteit.
2. Eiser is gehuwd geweest met [naam 3]. Eiser is vanaf 1 februari 2013 tot 20 mei 2015 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 3]’. Na de echtscheiding is de beperking gewijzigd in ‘zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’. Vanaf 15 juni 2016 tot 15 juni 2021 is eiser in het bezit geweest van een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden.
3. Op 22 maart 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
Bij besluit van 13 oktober 2021 (primair besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Om die reden komt eiser ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Verweerder heeft tevens besloten om niet tot verlenging van de verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden over te gaan, omdat eiser op de einddatum van de afgelopen verblijfsvergunning niet aan de voorwaarde voldeed dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser reeds meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verblijft, aangezien hij sinds 13 april 2021 in België in detentie verblijft.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser uitsluitend is gericht tegen het besluitonderdeel waarbij is besloten om niet tot verlenging van de verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden over te gaan.
5. Eiser heeft aangevoerd dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet is verlengd. Hij stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Detentie in het buitenland kan volgens eiser niet worden bestempeld als ‘verplaatsing van het hoofdverblijf’. Dat dit in het bestreden besluit aan eiser wordt tegengeworpen, is volgens eiser een ‘nieuwe beperking’ die in strijd moet worden geacht met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80. Eiser stelt dat niet de huidige wet- en regelgeving op hem van toepassing is, maar de meest gunstige (juridische) situatie in 1980, en verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof van Justitie van 9 december 2010 in de zaken Toprak en Oguz. Op basis daarvan stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit ook in strijd is met het zorgvuldigheids-, het evenredigheids- en het motiveringsbeginsel.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 18, eerste lid, van de Vwin combinatie met het beleid dat is neergelegd in paragraaf B1/6.2.1. van de Vc.
In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
In paragraaf B1/6.2.1. van de Vc is – onder meer – bepaald dat de IND beoordeelt of de vreemdeling het hoofdverblijf, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als één van de volgende gevallen zich voordoet:
de vreemdeling heeft bij zijn vertrek uit Nederland gebruikgemaakt van een remigratieregeling, waaronder een regeling van de Remigratiewet;
de vreemdeling heeft meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen; of
de vreemdeling heeft voor het derde achtereenvolgende jaar meer dan vier achtereenvolgende maanden buiten Nederland verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat het centrum van zijn activiteiten niet naar het buitenland is verlegd.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. Bij lagere strafoplegging door een hogere rechterlijke instantie wordt het gedeelte van de straf dat ten onrechte is opgelegd, buiten beschouwing gelaten.
De IND merkt verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie niet aan als een omstandigheid die te wijten is aan de vreemdeling als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
7. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in het bestreden besluit terecht van de regelgeving zoals neergelegd in de Vw en de Vc is uitgegaan. Eiser stelt zich op het standpunt dat (artikel 13 van) het Besluit 1/80 de huidige regelgeving opzij zet.
8. Op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
9. Uit de jurisprudentie van de Afdelingvolgt dat voor de toepasselijkheid van artikel 13 van Besluit 1/80 is vereist dat een vreemdeling werknemer of gezinslid van een werknemer in de zin van Besluit 1/80 is. Uit de uitspraak van 28 september 2020volgt dat een vreemdeling als werkzoekende ook onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80 kan vallen als er sprake is van een concreet voornemen tot het verrichten van arbeid.
10. Dat eiser niet een gezinslid van een werknemer in de zin van Besluit 1/80 is, wordt door eiser niet betwist. In geschil is – primair – of eiser zelf als werknemer in de zin van Besluit 1/80 kan worden aangemerkt en – subsidiair – of eiser, als hij niet als werknemer in de zin van Besluit 1/80 kan worden aangemerkt, toch aanspraak kan ontlenen aan de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het Besluit 1/80, omdat eiser geen Turkse werknemer is. Verweerder heeft dit in het verweerschrift als volgt toegelicht.
Eiser heeft van 14 juli 2014 tot 1 januari 2015 gewerkt bij [naam bedrijf 1] en, omdat dit korter dan een jaar was, daarmee geen rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 opgebouwd.
Eiser heeft van 1 april 2015 tot 31 juli 2015 weer bij [naam bedrijf 1] gewerkt. Aangezien ook deze tweede periode korter dan een jaar is, heeft eiser ook daarmee geen rechten op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 opgebouwd.
Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 26 oktober 2006 in de zaak Güzell toegelicht dat, indien een Turkse werknemer ten tijde van een werkonderbreking nog niet gedurende één jaar onafgebroken arbeid heeft verricht, er geen sprake is van een vervuld tijdvak van een zekere duur dat niet wordt aangetast door onderbreking van de arbeid. De teller is dus na de twee onderbrekingen opnieuw gaan lopen.
Na een tweede onderbreking heeft eiser opnieuw bij [naam bedrijf 1] gewerkt van 1 februari 2016 tot 31 juli 2017. In deze periode heeft eiser rechten opgebouwd op grond van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80. Deze rechten zijn echter komen te vervallen toen eiser ging werken voor een nieuwe werkgever, [naam bedrijf 2], op 1 juli 2020. Bij deze nieuwe werkgever heeft eiser minder dan een jaar gewerkt, want vanaf april 2021 is eiser gedetineerd. In april 2021 heeft eiser dus zijn werknemersstatus verloren doordat hij is gestopt met werken.
12. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij de door verweerder gegeven toelichting kan volgen en dat hij daarmee niet langer betwist dat hij niet als werknemer in de zin van Besluit 1/80 kan worden aangemerkt. Het primaire standpunt van eiser slaagt niet.
13. Ook het subsidiaire standpunt van eiser kan niet slagen. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er omstreeks de datum van het bestreden besluit sprake was van een concreet voornemen om arbeid in loondienst te gaan verrichten. Ter zitting is gebleken dat eiser inmiddels uit detentie is, maar dat hij niet kan werken omdat zijn verblijfsdocument inmiddels is vervallen en dus ook niet een nieuwe tewerkstellingsvergunning kan verkrijgen. Daarmee is van een concreet voornemen om arbeid in loondienst te gaan verrichten dus nog steeds geen sprake.
14. Het beroep van eiser op eerdergenoemde arrest Toprak en Oguz van het Hof van Justitie van 9 december 2010 kan eiser ook niet baten. Zoals ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 september 2020, rechtsoverweging 5.1, is geoordeeld, is de standstill-bepaling van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet bedoeld om reeds in de arbeidsmarkt van een lidstaat geïntegreerde Turkse staatsburgers te beschermen, maar is deze juist van toepassing op Turkse staatsburgers die nog niet in aanmerking komen voor de rechten op het gebied van arbeid en daarmee samenhangend verblijf ingevolge artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80.
15. Verweerder is op basis van het voorgaande terecht uitgegaan van de regelgeving als bedoeld in de Vw en het daaruit voortvloeiende beleid dat is neergelegd in de Vc.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.