In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op basis van medische omstandigheden, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank behandelde de zaak onder zaaknummer AWB 21/6903. De staatssecretaris had op 3 september 2021 besloten dat de eiser niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek, wat in het bestreden besluit van 29 oktober 2021 werd bevestigd. De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiser op 26 november 2021 en besloot de zaak zonder zitting af te doen, nadat partijen toestemming hadden gegeven.
De rechtbank beoordeelde of de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen medische noodsituatie was. De eiser had een BMA-advies overgelegd waaruit bleek dat hij in 2001 mogelijk was behandeld voor lymfklierkanker en dat hij lijdt aan chronische hepatitis B en C. Het BMA-advies concludeerde dat er geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten was, wat de staatssecretaris in zijn besluitvorming had meegenomen. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand was gekomen en voldoende inzichtelijk was. De eiser had geen contra-expertise overgelegd die de conclusies van het BMA-advies tegensprak.
De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet voorbij kon gaan aan de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst van de eiser, omdat er geen medische noodsituatie was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.