ECLI:NL:RBDHA:2022:12788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
21_3208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van schending inlichtingenplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 16 november 2022, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Westland. De zaak betreft de intrekking van hun bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van eerder betaalde bijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de bijstandsuitkering per 1 april 2020 heeft geblokkeerd en later heeft opgeschort en ingetrokken, omdat eisers niet de gevraagde inlichtingen en gegevens hebben verstrekt. De rechtbank heeft de procesgang en de besluiten van verweerder uitvoerig besproken, waarbij het belang van de inlichtingenplicht van eisers centraal stond. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op goede gronden het vermoeden had dat eisers niet meer recht hadden op bijstand, gezien de onduidelijkheid over hun financiële situatie en de betrokkenheid van eiser [eiser 1] bij verschillende ondernemingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de betaalde bijstand rechtmatig waren, omdat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/2487, SGR 21/2492 en SGR 21/3208

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. H. Oldenhof),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Blok).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de betaling van de aan eisers toegekende uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 april 2020 geblokkeerd.
Bij besluit van 4 juni 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de Pw-uitkering per 29 mei 2020 opgeschort.
Bij besluit van 4 augustus 2020, verzonden op 14 augustus 2020, (primair besluit III) heeft verweerder de aan eisers toegekende uitkering op grond van de Pw per 23 september 2019 ingetrokken en de over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 betaalde Pw-uitkering, inclusief de over die periode verstrekte bijzondere bijstand, van eisers teruggevorderd, zijnde een bedrag van in totaal € 10.724,83.
Bij besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II niet ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 28 november 2019 is aan eisers per 23 september 2019 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van gehuwden. Daarbij is vermeld dat de bijstand wordt verstrekt onder de voorwaarde dat aan de verplichting wordt voldaan om verweerder op de hoogte te houden van het verloop van de rechtszaak waar eiser [eiser 1] in verwikkeld is, het conservatoire beslag dat was gelegd, de eventuele beëindiging van de deelname in Chariys beheer en het eventueel vrij te komen vermogen uit al eisers betrekkingen. Ook is de verplichting opgelegd om verweerder tijdig te informeren of de twee meerderjarige personen die op het adres van eisers blijven hun hoofdverblijf aldaar hebben.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag tot voortzetten van de woonkostentoeslag heeft verweerder aan eisers verzocht om bewijsstukken waaruit blijkt dat eisers kunnen aantonen dat onder andere de zoon van eisers niet meer op hetzelfde adres als eisers woont. Hierop heeft eiseres [eiser 2] bij emailbericht van 15 april 2020 gereageerd.
1.3.
Verweerder heeft gedurende de bijstandsaanvraag en ook ten tijde van de verstrekking van de bijstand verder onderzoek verricht, onder andere naar het vermogen van eiser [eiser 1] . Daarbij is het Internationale Bureau Fraudebestrijding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingeschakeld. Uit eigen onderzoek van verweerder is gebleken dat er ondernemingen in Nederland en Europa zijn waar eiser [eiser 1] bij betrokken is en waarvan hij geen melding heeft gedaan. Verder heeft verweerder van de Officier van Justitie toestemming gekregen om het dossier van de Fiscale Opsporings- en Inlichtingen Dienst (FIOD) in te zien.
1.4.
Uit het FIOD-dossier is verweerder gebleken dat bij een huisbezoek contant geld in beslag was genomen en dat er cryptorekeningen waren. Verder was een prepaid creditcard in beslag genomen met daarop een onbekend saldo en waren er stukken gevonden die duidden op de verkoop van een kennelijk zeer waardevol schilderij. Ook waren stukken gevonden die duidden op een zakendeal met personen in Indonesië met al dan niet vervalste garantstellingen van banken. Verder was er sprake van bankrekeningen in Luxemburg en elders op naam van eiser en in het verleden ook op naam van eiseres en de kinderen.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2020 heeft verweerder de betaling van de bijstandsuitkering van eisers per 1 april 2020 geblokkeerd.
1.6.
Bij brief van 8 mei 2020, verzonden 11 mei 2020, heeft verweerder aan eiser, teneinde diens vermogenspositie te kunnen bepalen, verzocht om voor 29 mei 2020 diverse stukken in te zenden die onder meer betrekking hebben op de onderzoeksbevindingen van de FIOD en de ondernemingen van eiser [eiser 1] .
1.7.
Bij besluit van 4 juni 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers per 29 mei 2020 opgeschort, op de grond dat eisers de bij brief van 8 mei 2020 verzochte stukken niet heeft overgelegd. Aan eisers is een hersteltermijn gegeven tot 22 juni 2020. Daarbij heeft verweerder vermeld dat wanneer het verzuim niet wordt hersteld, de bijstandsuitkering wordt ingetrokken.
1.8.
Bij besluit van 26 juni 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser per 29 mei 2020 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw ingetrokken, op de grond dat eisers niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens hebben ingeleverd.
1.9.
Bij brief van 30 juni 2020 heeft verweerder in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de over de periode van 23 september 2019 tot 29 mei 2020 verstrekte bijstand en bijzondere bijstand aan eisers verzocht voor 8 juli 2020 stukken in te leveren, zoals die ook al zijn verzocht bij brief van 8 mei 2020.
1.10.
Bij besluit van 4 augustus 2020 heeft verweerder de aan eisers toegekende bijstandsuitkering per 23 september 2019 ingetrokken en de over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 ten onrechte betaalde bijstandsuitkering van eisers teruggevorderd. Tevens heeft verweerder de aan eisers betaalde bijzondere bijstand van eisers teruggevorderd. Volgens verweerder hebben eisers niet de stukken en informatie die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand ingeleverd, waardoor sprake is van een onduidelijke inkomens- en vermogenspositie.
De blokkering (bestreden besluit I), SGR 21/2492
2. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden door niet dan wel niet tijdig melding te maken van het feit dat de zoon weer bij hen woonde. Bovendien noemen eisers geen concrete datum, maar hebben het over “sinds kort”. Echter, ook in het geval dat eisers wel op de juiste wijze aan de inlichtingenplicht hadden voldaan dan was de enkele mededeling een gegronde reden om de betaling van de uitkering te blokkeren, aangezien de inwoning van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering. Voorts stelt verweerder dat ook de feiten en omstandigheden zoals die voorkomen in het rapport van de FIOD een rechtvaardiging zijn voor het vermoeden dat het recht op bijstand niet meer bestond en dus ook reden geven om de betaling van de uitkering te blokkeren.
3. Eisers hebben betwist dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden. Zij hebben zo spoedig mogelijk verweerder op de hoogte hebben gesteld hoe het zit met de oudste zoon van eisers en wanneer deze is ingetrokken. Voorts stellen eisers dat zij alle informatie waarover zij beschikken hebben aangeleverd. Informatie waarover zij niet beschikten en kunnen beschikken, kunnen zij niet aanleveren. Verweerder heeft daarom niet het gegronde vermoeden kunnen hebben dat het recht op bijstand niet meer bestaat.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2022:1383 en ECLI:NL:CRVB:2016:3025) is het blokkeren of stopzetten van de betaling van een bijstandsuitkering rechtmatig als het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op een (volledige) bijstandsuitkering. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om al tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder op basis van de uit eigen onderzoek verkregen gegevens, namelijk dat eiser [eiser 1] betrokken is bij ondernemingen in het binnen- en buitenland, en de uit het FIOD-onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, zoals vermeld onder de rechtsoverweging 1.4., het gegronde vermoeden hebben dat eisers over vermogen bezitten en dat de hoogte van het vermogen hiervan mogelijk gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op bijstand van eisers. Verweerder kon daarom reeds op basis hiervan in redelijkheid tot blokkering van de betaling van de uitkering overgaan.
De opschorting (bestreden besluit II), SGR 21/2487
5. Verweerder stelt zich bij het bestreden besluit op het standpunt dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2020, waarmee de bijstandsuitkering na de opschorting is ingetrokken, en dat daarmee de intrekking van het recht op bijstand per 29 mei 2020 vaststaat. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat eisers met hun bezwaar tegen het opschortingsbesluit van 4 juni 2020 geen feitelijk effect meer kunnen sorteren. Immers, zelfs als het bezwaar gegrond zou worden bevonden, met als gevolg dat de opschorting wordt herroepen, staat de intrekking eraan in de weg de opgeschorte uitkering alsnog uit te betalen. Dit betekent volgens verweerder dat het bezwaar tegen de opschorting niet ontvankelijk is wegens het ontbreken van een procesbelang. Verweerder heeft daarbij verwezen naar ECLI:NL:CRVB:2018:1088.
6. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte tot een opschorting van de uitkering is overgegaan, omdat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Voorts voeren eisers aan dat het door hen ingediende bezwaarschrift van 5 juni 2020 zich mede richtte tegen het besluit van 26 juni 2020. Daar de bezwaarprocedure tegen de opschorting (en ook de blokkering) van de uitkering reeds liep, konden en mochten eisers er op vertrouwen dat hun bezwaren die zich richtten tegen de blokkering ook zouden worden meegenomen in de beëindiging van de uitkering. De gronden van de bezwaren zijn immers navenant gelijk.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers geen bezwaar hebben gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 26 juni 2020. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dat geval eisers geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van het bezwaar gericht tegen het besluit tot opschorting van de bijstandsuitkering, omdat dit geen feitelijk effect zal sorteren. De rechtbank sluit zich daarbij aan bij de door verweerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1088.
7.2
De stelling van eisers dat zijn bezwaar gericht tegen de opschorting ook bedoeld is als bezwaar gericht tegen de intrekking volgt de rechtbank niet. Van een prematuur bezwaar gericht tegen de intrekking is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op het moment van het maken van bezwaar tegen het opschortingsbesluit was het intrekkingsbesluit nog niet tot stand gekomen en evenmin konden eisers menen dat dit wel reeds het geval was
.Ook uit de tekst van het bezwaarschrift valt niet af te leiden dat het bezwaar tevens geldt voor de intrekking van het bijstandsuitkering.
7.3.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar gericht tegen het opschortingsbesluit van 4 juni 2020 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
De intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 en de terugvordering (bestreden besluit III), SGR 21/3208
8. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eisers op 23 september 2019 een bijstandsuitkering toegekend hebben gekregen, onder de mededeling dat nog onderzoek zal plaatsvinden naar het vermogen van eisers. Uit het nadere onderzoek is gebleken dat er onduidelijkheid is over eisers financiële situatie. Eisers hebben niet de gevraagde gegevens overgelegd en waarover zij wel zouden moeten beschikken. Daarbij gaat het om gegevens die aantonen wanneer de zoon weer bij eisers is komen wonen en is vertrokken, gegevens omtrent ondernemingen in Nederland waar eiser [eiser 1] bij betrokken is en gegevens over twee ondernemingen in Europa die naar eiser [eiser 1] zijn te herleiden. Ook is geen duidelijkheid gegeven over de cryptorekeningen, prepaid creditcard en de verkoop van een schilderij. Volgens verweerder zijn deze gegevens onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van de omvang van het recht op bijstand. Nu voormelde gegevens niet zijn overlegd, kan de inkomens- en vermogenspositie van eisers niet worden vastgesteld over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020, zodat de bijstandsuitkering terecht is ingetrokken en van eiseres is teruggevorderd, aldus verweerder.
9. Eisers voeren aan dat zij alle gegevens hebben verstrekt waarover zij beschikten, zodat het recht op bijstand daarom wel degelijk kan worden vastgesteld. Verweerder heeft daarom de bijstandsuitkering ten onrechte ingetrokken en de betaalde bijstand van hem teruggevorderd.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers in het geheel niet hebben gereageerd op de verzoeken van verweerder tot het verstrekken van gegevens en informatie in de brieven van 8 mei 2020 en 30 juni 2020. Eisers hebben toen dus ook niet aan verweerder bericht dat zij niet aan het gevraagde konden voldoen en wat hier de reden van is. Ter zitting heeft eiser [eiser 1] dit desgevraagd ook niet weersproken.
10.2.
Uit de brieven van 8 mei 2020 en 30 juni 2020 blijkt dat eiser dat naast bewijsstukken van diverse bankrekeningen, het eigendomsrecht van een schilderij en garantstellingen, ook inlichtingen diende te verschaffen. Zo diende eiser [eiser 1] van de ondernemingen waar hij bij betrokken was per land in Europa aan te geven waar die ondernemingen waren gevestigd. Daarbij diende hij tevens opgave te doen van de bankrekeningen van die ondernemingen en de datum van de inschrijving dan wel opheffing van de ondernemingen. Voorts diende eiser [eiser 1] inlichtingen te verschaffen over het blockchainproject, waarbij hij met name inzichtelijk diende te maken wat zijn activiteiten in dat project waren. Ook diende eiser [eiser 1] inlichtingen te verschaffen over zijn activiteiten voor Mimble & Wimble en daarbij te vermelden waarom hij meende dat hij met die activiteiten bijstandsonafhankelijk zou worden.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verweerder gevraagde inlichtingen van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Immers, de activiteiten van eiser in ondernemingen zijn belang voor de vaststelling of eiser [eiser 1] al dan niet over vermogen beschikt(e). Verweerder mocht daar dus opheldering over opvragen bij eisers en daarbij verzoeken het een en ander met stukken te onderbouwen.
10.4.
Nu eisers de gevraagde inlichtingen niet hebben verstrekt, hebben eisers hun inlichtingenplicht geschonden. Evenmin hebben eisers de gevraagde bewijstukken overgelegd van de bankrekeningen, het eigendomsrecht van een schilderij en garantstellingen. Bovendien hebben eisers niet onverwijld de inwoning van de zoon gemeld, terwijl dat eisers wel duidelijk had moeten zijn dat dit van belang, nu zij hierop zijn gewezen bij het toekenningsbesluit. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is het recht op bijstand over de periode van 23 september 2019 tot en met 28 mei 2020 niet vast te stellen. Verweerder heeft daarom terecht de over die periode toegekende bijstandsuitkering ingetrokken en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering van eisers teruggevorderd.
10.5.
Desgevraagd heeft eiser [eiser 1] ter zitting verklaard geen zelfstandige beroepsgronden te hebben tegen de (hoogte van de) terugvordering.
10.6.
De rechtbank merkt voor de volledigheid nog op dat in het advies ten onrechte is vermeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Pw. In het primaire besluit is de rechtsgrond van de intrekking vermeld, namelijk artikel 54, derde lid, van de Pw. Nu verweerder bij het bestreden besluit het primaire besluit heeft gehandhaafd, heeft verweerder niet beoogd de grondslag van de intrekking van het bijstandsuitkering bij het bestreden besluit te wijzigen.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.