ECLI:NL:RBDHA:2022:12823

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
9296351 RP VERZ 21-79545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de hoogte van de geldvordering van erfgenamen op de overgebleven echtgenoot na overlijden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van drie verzoekers, erfgenamen van de overleden erflater, tegen de verweerster, de overgebleven echtgenote van de erflater. De verzoekers hebben een verzoek ingediend om de hoogte van hun geldvordering op de nalatenschap van de erflater vast te stellen, dan wel om een deskundige te benoemen om de omvang van die vordering te bepalen. De zaak is ontstaan na het overlijden van de erflater in 2016, waarbij de verzoekers van mening zijn dat de executeur niet alle vermogensbestanddelen van de erflater correct heeft vermeld in zijn rekening en verantwoording. Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat er een geschil bestaat over de omvang van de nalatenschap en de hoogte van de vorderingen van de verzoekers op de verweerster. De kantonrechter heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, inclusief de huwelijkse voorwaarden en de wijze waarop de vermogens van de erflater en verweerster zijn beheerd. Uiteindelijk heeft de kantonrechter geoordeeld dat de verzoekers recht hebben op een vastgesteld bedrag van hun vorderingen op de verweerster, en heeft de overige verzoeken afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Kantonrechter, zittingsplaats Den Haag
CB/d
Zaaknr.: 9296351 RP VERZ 21-79545
Uitspraakdatum: 6 december 2022
Beschikking op het verzoek ex artikel 4:15 BW van:

1.[verzoekster 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: [verzoekster 1] ,

2.[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: [verzoeker] ,

3.[verzoekster 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: [verzoekster 2] ,
verzoekende partijen,
verder gezamenlijk te noemen: verzoekers,
aanvankelijk procederende in persoon, thans gemachtigde: mr. J.W. Damstra (Oranje Parck Advocatuur),
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
verder te noemen: verweerster,
gemachtigde: mevr. mr. P.J. Hentenaar-Polderman (Hanssen Spronk Advocaten).

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie op 23 juni 2021, met twaalf producties (nrs. 1 tot en met 6A);
  • het verweerschrift van 30 juli 2021 met 19 producties (nrs. 1 tot en met 19);
  • de brief van verzoekers van 9 augustus 2021;
  • de brief van verzoekers van 10 september 2021 met negen (ongenummerde) producties;
  • de brief van verzoekers van 20 september 2021 met zes producties (nrs. 3A, 3, 4B/C, ongenummerd, 12A en 2A);
  • de brief van verzoekers van 22 oktober 2021 met acht producties (ongenummerd, 2A, 3A, 5, A, 14.1.2. 6 en 8);
  • de brief van verzoekers van 15 november 2021 met drie producties (ongenummerd, 8 en 8A);
  • de brief van de gemachtigde van verweerster met drie ontbrekende producties van het verweerschrift (nrs. 5, 6 en 19), alsmede aanvullende productie 20;
  • de brief van verzoekers van 27 december 2021 met twee producties (A en B), alsmede een bundel met advocatenkosten;
  • de brief van verzoekers van 7 februari 2022 met een productie (nr. 1A);
  • de e-mail van de gemachtigde van verweerster van 10 februari 2022;
  • het aanvullend verzoekschrift van 1 april 2022 met 25 producties (1 tot en met 25);
  • de brief van verzoekers van 1 april 2022, binnengekomen bij de griffie op 31 mei 2022 met vijf ongenummerde producties;
  • de e-mail van de gemachtigde van verzoekers van 23 juni 2022 met het verzoek de brief van verzoekers van 1 april 2022 aan te merken als productie 26 bij het aanvullend verzoekschrift;
  • het aanvullend verweerschrift van 29 juni 2022 met tien producties (nrs. 22 tot en met 31);
  • de e-mail van de gemachtigde van verweerster van 15 september 2022 met aanvullende productie 33;
  • de akte overlegging producties tevens vermeerdering van eis, binnengekomen bij de griffie op 22 september 2022 met zeven aanvullende producties (nrs. 26 tot en met 32);
1.2.
Het verzoekschrift strekt tot het vaststellen van de hoogte van de geldvordering van verzoekers te laste van verweerster, dan wel het benoemen van een deskundige om de omvang van die geldvordering vast te (kunnen) stellen.
1.3.
Op 17 december 2021 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn [verzoeker] en [verzoekster 2] in persoon verschenen en is verweerster verschenen samen met haar gemachtigde. De mondelinge behandeling is voortgezet op 30 september 2022. Toen zijn verschenen [verzoeker] en [verzoekster 2] in persoon, alsmede de gemachtigde van verzoekers en is verweerster verschenen samen met haar gemachtigde. Van de mondelinge behandeling van 17 december 2021 is proces-verbaal opgemaakt. Van hetgeen tijdens de voortgezette mondelinge behandeling op 30 september 2022 is besproken heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.4.
Na de mondelinge behandeling op 30 september 2022 is de behandeling van het verzoek aangehouden. voor nader overleg tussen partijen. De gemachtigde van verweerster heeft op 27 oktober 2022 laten weten dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en verzoeken om uitspraak te doen. Daarop is de beslissing op het verzoek bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op [sterfdatum] 2016 is te [plaats overlijden] overleden [erflater] (hierna: de erflater), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1933 en laatst gewoond hebbende te [woonplaats] .
2.2.
Erflater is in eerste echt gehuwd geweest met [ex echtgenote] , welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren, de verzoekers.
2.3.
Erflater is in tweede echt gehuwd geweest met verweerster. Dat huwelijk is gesloten onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat elke gemeenschap van goederen is uitgesloten. Artikel 1 van de op 12 november 1976 vastgelegde huwelijkse voorwaarden bepaalt:
Tussen de echtgenoten zal in hun aanstaand huwelijk geen enkele gemeenschap van goederen bestaan. In de akte van huwelijksvoorwaarden is opgenomen een beschrijving van huwelijksaanbrengst, waarin staat:
De ondergetekenden: A.[erflater en verweerster]
verklaren dat onder meer ten huwelijk wordt aangebracht door:[erflater]
: 1. Het één/derde onverdeeld aandeel in de boedel van [vader erflater] . 2. Het saldo van de te zijnen name gestelde depositorekening bij de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., te ’s-Hertogenbosch ten bedrage van ƒ 900.000,-; B[verweerster]
: Diverse aandelen, zomede de saldi van haar girorekening en van de te haren name gestelde bankrekening bij de Nederlandsche Middenstandbank N.V., een en ander ten totale waarde van ongeveer ƒ 20.000,--.
2.4.
Na de datum van het huwelijk, maar voor 2003 heeft erflater nog verschillende andere vermogensbestanddelen verworven, waaronder enkele onroerende zaken (grond in Rotterdam en bosgebied in Nijmegen), een bedrijf en een camping.
2.5.
Erflater heeft voor de laatste maal over zijn nalatenschap beschikt bij testament van 17 december 2003, verleden voor notaris mr. M.P Bongard te Amsterdam.
2.6.
In het testament is onder meer het volgende bepaald:
2. BENOEMING ERFGENAMEN
Ik benoem tot mijn erfgenamen diegenen die op grond van de Nederlandse wettelijke regels voor erfopvolging bij versterf mijn erfgenamen zouden zijn indien ik zou zijn overleden zonder bij testament over mijn nalatenschap te hebben beschikt, ieder voor het gedeelte als bij de wet bepaald.
3. WETTELIJKE VERDELING
Op mijn nalatenschap is van toepassing de wettelijke verdeling als bedoeld in Boek 4, titel 3, afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek. Met betrekking tot deze wettelijke verdeling bepaal ik het volgende.
3.1
Opeisbaarheid
De geldvordering van ieder van mijn kinderen op mijn echtgenote als bedoeld in artikel 4:13, lid 3 Burgerlijk Wetboek en de eventuele verhoging of rente daarover, is onmiddellijk opeisbaar:
voor een gedeelte groot één honderd duizend euro (EUR 100.000,--) zes (6) maanden na mij[n] overlijden;
ij het overlijden van mijn echtgenote;
(….)
4. BENOEMING EXECUTEUR
Ik benoem de heer Mark Peter Bongard, notaris, wonende te (….) tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder – verder te noemen “executeur” – van mijn nalatenschap (….)
5.6
Rechtskeuze
Ik bepaal dat op dit testament en op de erfopvolging in en de afwikkeling van mijn nalatenschap Nederlands recht van toepassing is.
2.7.
Op 27 januari 2017 heeft de executeur zijn rekening en verantwoording opgesteld. Hierin legt de executeur vast dat het saldo van de nalatenschap een bedrag van
€ 1.112.616,20 bedraagt. Onder aftrek van het reeds uitbetaalde gedeelte van de vordering van verzoekers op de nalatenschap van € 100.000,- en de (geraamde) erfbelasting en ieders aandeel in de afwikkelingskosten stelt de executeur de (restant) vordering van ieder van verzoekers op de nalatenschap vast op een bedrag van
€ 157.337,--.
2.8.
Op 25 februari 2020 heeft de executeur een gerectificeerde rekening en verantwoording opgesteld. Daarin stelt hij het saldo van de nalatenschap op een bedrag van € 1.125.567,73 en bepaalt hij de vordering op de nalatenschap van [verzoekster 2] en [verzoekster 1] op € 157.862,36 en van [verzoeker] op € 142.862,36.

3.Het inleidende verzoek en het verweer daartegen

3.1.
Bij inleidend verzoekschrift hebben verzoekers een verzoek geformuleerd, zoals weergegeven onder de punten A. tot en met F. van dat verzoekschrift. Bij aanvullend verzoekschrift is het verzoek door de gemachtigde geherformuleerd. Bij akte vermeerdering van eis is het verzoek vermeerderd, zodat het verzoek thans is komen te luiden:
3.2.
Verzoekers verzoeken bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad: (1.) de geldvordering op [1] verzoekers ex artikel 4:15 lid 1 BW vast te stellen, met een aanvullend beroep op lid 2 onder b en c van dat artikel en zo nodig een aanvullend beroep op artikel 4:16 lid 1 BW waarbij het saldo van de nalatenschap wordt vastgesteld op € 1.125.562,68 +
€ 833.383 + € 143.722 = € 2.102.667,68 (randnummer 90) dan wel op
€ 1.125.562,68 + € 560.414,31 (randnummer 91) = € 1.685.976,78; (2.) de erfdelen van ieder van de verzoekers en derhalve hun (niet-opeisbare) vordering op verweerster vast te stellen op € 525.666,92 dan wel € 421.494,20 dan wel op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag; dan wel subsidiair (3.) een deskundige te benoemen om (•) een berekening van het vermogen van erflater bij het aangaan van het huwelijk vast te stellen; (•) een berekening te maken van het vermogen dat door erflater en verweerster tijdens het huwelijk is verkregen; (•) onderzoek te doen naar het buitenlandsvermogen; (•) onderzoek te doen naar de vastgoedportefeuille; (•) een berekening te maken van de te verrekenen vermogens en; (•) het saldo van de nalatenschap van erflater vast te stellen; (4.) verweerster te veroordelen om op eerste verzoek van de deskundige de gescheiden boekhoudingen aan de deskundige ter beschikking te stellen van erflater en verweerster te rekenen vanaf 2002, in het bijzonder de vermogensrapportages van de effectenrekeningen met nr. [nummer 1] en [nummer 2] van 2002 t/m 2011 op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat ze daarmee in gebreke blijft; (5.) verweerster te veroordelen in de kosten van de deskundige; (6.) verweerster te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van de te wijzen [geven] beschikking te bewijzen door het overleggen van een schriftelijke verklaring aan verzoekers of de deskundige van de ABN AMRO dat beide rekeningen die eindigen op [nummer 1] altijd op haar naam hebben gestaan, op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat ze daarmee in gebreke blijft; (7.) verweerster te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van de te wijzen [geven] beschikking te bewijzen, door het overleggen van schriftelijke stukken, op welke wijze zij haar vermogen te rekenen vanaf 1976 heeft verkregen voor zover de door de kantonrechter te benoemen deskundige dat bewijs niet kan vinden en leveren en; meer subsidiair (8.) verzoekers machtiging te verlenen ex artikel 3:299 BW tot het opvragen van alle financiële administratie/bankafschriften van erflater in Nederland, België, Engeland, Zwitserland en Zuid-Afrika en (9.) zowel primair als subsidiair en meer subsidiair voor recht te verklaren dat verweerster haar aandeel in de (effecten)rekeningen met nr. [nummer 1] heeft verbeurd en haar te veroordelen om aan verzoekers te voldoen een bedrag van € 833.383,- en (10.) verweerster te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Verweerster voert verweer tegen de verzoeken van verzoekers. Op haar verweer zal hierna worden ingegaan. Op haar beurt verzoekt verweerster, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad; (1.) verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen; (2.) de niet opeisbare vordering van verzoekers in de nalatenschap van erflater vast te stellen op een bedrag van
€ 157.269,34 voor [verzoekster 2] en [verzoekster 1] en een bedrag van € 142.269,34 voor [verzoeker] , waarbij geldt dat die bedragen verminderd worden met de door de Belgische Belastingdienst op te leggen aanvullende aanslag erfbelasting per verzoeker.

4.De beoordeling

4.1.
Deze procedure wordt gevoerd omdat verzoekers zich op het standpunt stellen dat de ‘massa’ van de nalatenschap van de erflater groter is dan de executeur in zijn (gerectificeerde) rekening en verantwoording heeft vastgelegd. Omdat partijen, ook na een voortzetting van de mondelinge behandeling ten overstaan van de kantonrechter, er niet in zijn geslaagd om overeenstemming te bereiken over de omvang van de nalatenschap en daardoor ook niet de hoogte van hun vorderingen op verweerster is het thans aan de kantonrechter om op de voet van artikel 4:15 BW de hoogte van die vorderingen vast te stellen.
4.2.
In feite houden twee elementen partijen verdeeld, namelijk (a.) de vraag of de executeur wel alle vermogensbestanddelen van erflater ten tijde van zijn overlijden heeft vermeld in zijn rekening en verantwoording en (b.) de vraag in hoeverre wellicht bepaalde vermogensbestanddelen tijdens het huwelijk zijn overgegaan vanuit het vermogen van erflater op het vermogen van verweerster, met name door het (op aanraden van de bank) wijzigen van de tenaamstelling van verschillende bank- en vermogensrekeningen, waardoor deze rekeningen op naam van erflater
en/ofverweerster kwamen te luiden. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de beleggingsrekening bij ABN-AMRO MeesPierson, met nummer [rekeningnummer] (hierna: de [nummer 1]-rekening), waarvan het saldo ten tijde van het overlijden van erflater een bedrag van € 833.383,- bedroeg.
4.3.
Met betrekking tot de [nummer 1]-rekening hebben verzoekers overigens het vergaande standpunt ingenomen, dat verweerster hoe dan ook niet langer gerechtigd zou zijn tot het saldo van die rekening, omdat zij deze rekening opzettelijk voor verzoekers heeft verzwegen of verborgen heeft gehouden. Verzoekers stellen op de voet van artikel 3:194 lid 2 BW dat verweerster daarmee haar aandeel in die rekening verbeurd heeft. De kantonrechter zal eerst op dat gedeelte van het verzoek van verzoekers beslissen, omdat de uitkomst daarvan direct van invloed is op de overige voorliggende verzoeken.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter is artikel 3:194 lid 2 BW om twee redenen niet van toepassing. In de eerste plaats niet omdat het artikel duidelijk spreekt over
tot de gemeenschap behorende goederen. Daaruit volgt dat dit artikel alleen toepassing vindt in het geval er meerdere gerechtigden tot een goed zijn, bijvoorbeeld in het geval van een overlijden van een ongehuwde erflater met meerdere erfgenamen. Deze erfgenamen zijn dan gezamenlijk rechthebbende tot de goederen van de erflater en zijn, totdat verdeling van die goederen heeft plaatsgevonden, rechthebbende tot de onverdeelde gemeenschap van die goederen [2] . In het onderhavig geval is van een dergelijke gemeenschap geen sprake. In het testament van de erflater is bepaald dat de wettelijke verdeling van Boek 4, titel 3, afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Uit artikel 4:13 lid 2 BW, onderdeel van bedoelde afdeling 1, vloeit dan voort dat de overgebleven echtgenoot van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt. Uit lid 3 van artikel 4:13 BW vloeit voort dat de kinderen een vordering krijgen ten laste van de overgebleven echtgenoot overeenkomende de waarde van hun erfdeel. Dat betekent dus dat verzoekers, anders dan in het hiervoor beschreven voorbeeld, geen mede-eigenaar of deelgenoot zijn van de goederen van de nalatenschap van erflater, maar slechts vorderingsgerechtigde.
4.5.
In de tweede plaats is naar het oordeel van de kantonrechter niet gebleken dat verweerster
opzettelijkhet bestaan van vermogensbestanddelen, meer in het bijzonder de [nummer 1]-rekening heeft verzwegen. Voor opzet zou tenminste van bewuste kwade wil aan de zijde van verweerster sprake moeten zijn, maar het feit dat de [nummer 1]-rekening enige tijd buiten beeld is gebleven is eerder het gevolg van de complexiteit van het vermogen van erflater dan te wijten aan opzettelijk verzwijgen. Immers, de [nummer 1]-rekening is ook buiten het beeld gebleven van de executeur, die, gelet het feit dat hij notaris of oud-notaris was of is, geacht mag worden expertise te hebben in het rechercheren van opengevallen nalatenschappen. Daarnaast hebben verzoekers niet het standpunt van verweerster bestreden dat zij door erflater grotendeels buiten het beheer van hun beider vermogen werd gehouden, waardoor zij wellicht (ook) niet op de hoogte was van het bestaan van de [nummer 1]-rekening.
4.6.
In verband met de beantwoording van de hoofdvraag in deze procedure, de omvang van de nalatenschap van erflater, zal dus hierna ervan worden uitgegaan dat verweerster thans (enig) eigenaresse is van alle vermogensbestanddelen van erflater en dat verzoekers uitsluitend een vorderingsrecht op verweerster hebben, dat slechts voorwaardelijk opeisbaar is.
4.7.
Naast dat verweerster eigenaresse is van de vermogensbestanddelen van erflater is zij uiteraard ook eigenaresse van haar eigen vermogensbestanddelen ten tijde van het overlijden van erflater en daarna. Thans staat niet langer het bestaan van de [nummer 1]-rekening ter discussie, maar staat wel ter discussie of die rekening tot het vermogen van verweerster of tot het vermogen van erflater behoorde. Deze discussie vloeit voort uit het feit dat (omstreeks) 2003 alle bankrekeningen (en de daaraan gekoppelde vermogensrekeningen) van verweerster en erflater op aanraden van de bank zijn omgezet naar ‘en/of-rekeningen’ op naam van verweerster en erflater gezamenlijk. Gebleken is dat erflater die bankrekeningen handmatig administreerde onder ‘ [verweerster] ’ of ‘ [erflater] ’. Overigens onderscheiden de bankrekeningen zich doordat de rekeningen op naam van ‘ [verweerster] ’ bij de bank bekend zijn onder de tenaamstelling ‘ [verweerster] en/of [erflater] ’ en de rekeningen op naam van ‘ [erflater] ’ onder ‘ [erflater] en/of [verweerster] ’.
4.8.
In feite komt de beantwoording van de hoofdvraag is deze procedure neer op de beantwoording van de vraag of door het wijzigen van de tenaamstelling van bepaalde bankrekeningen in 2003 ook een vermogensverschuiving van erflater naar verweerster heeft plaatsgevonden, die thans onomkeerbaar is geworden. Het staat immers buiten twijfel dat ten tijde van het huwelijk tussen verweerster en erflater een aanmerkelijk verschil in vermogen bestond tussen beide echtelieden. Uit de beschrijving van de huwelijksaanbrengst bij de akte van huwelijksvoorwaarden blijkt namelijk dat erflater een derde van de onverdeelde boedel van zijn vader [vader erflater] alsmede een depositorekening ten bedrage van ƒ 900.000.- aanbracht en verweerster banksaldi ter waarde van ƒ 20.000,-. Uit de boedelbeschrijving van de executeur volgt dat de vermogens van verweerster en erflater ten tijde van het overlijden van erflater min of meer in balans waren. Van aanmerkelijke vermogensaanwas van of door verweerster tijdens het huwelijk is niet gebleken, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat haar vermogensaanwas afkomstig is van vermogensoverdracht door erflater aan haar. Bij gebreke van enige andere aanwijzing is vervolgens de conclusie gerechtvaardigd dat de vermogensaanwas van verweerster, zoals vastgelegd door de executeur, alleen veroorzaakt kan zijn door de wijziging van de tenaamstelling van de bankrekeningen in 2003.
4.9.
De vraag is dus of in 2003 een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van erflater naar verweerster door of als gevolg van de wijziging van de tenaamstellingen. Het antwoord op die vraag moet luiden dat de wijziging van de tenaamstelling van de bankrekeningen inderdaad een vermogensverschuiving tot gevolg heeft gehad. Tot 2003 had namelijk alleen de persoon op wiens of wier naam de bankrekening stond een aanspraak op de bank tot uitbetaling van de betreffende saldi; na 2003 hadden zowel erflater als verweerster als gevolg van de wijziging van de tenaamstelling ieder een eigen aanspraak op de bank tot uitbetaling van de betreffende saldi. In 2003 heeft dus vermenging plaatsgevonden van de gelden op alle betreffende bankrekeningen en vermenging is een wijze van eigendomsverkrijging, zo volgt uit artikel 5:15 BW. Dat geldt met name voor niet te individualiseren zaken als geld. Van dergelijke zaken wordt de houder aangemerkt als eigenaar en het houderschap vloeit voor uit de tenaamstelling van de bankrekeningen en het feit dat de (mede-)houder van de rekening een eigen vorderingsrecht op de bank heeft.
4.10.
Sinds 2003 is als gevolg van de wijzigen van de tenaamstelling van de betreffende bankrekeningen verweerster dus (mede-)eigenaresse geworden van alle gelden op de betreffende rekeningen. Overigens staan huwelijkse voorwaarden, zelfs bij een volledige uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, er niet aan in de weg dat er een vermogensverschuiving van de ene echtgenoot naar de andere plaatsvindt. Ten tijde van zijn overlijden behoorde de (onverdeelde) helft van alle saldi op de rekeningen tot het vermogen van erflater en de andere helft tot het vermogen van verweerster. De helft van het saldo dat tot het vermogen van verweerster behoorde is dus buiten de nalatenschap gebleven. Het gevolg hiervan is weer dat verzoekers slechts aanspraak hebben gekregen op de helft van de saldi op de betreffende rekeningen.
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de executeur weliswaar in grote lijnen de omvang van de vordering van verzoekers op verweerster heeft vastgesteld, maar niet geheel juist. De executeur heeft namelijk als uitgangspunt genomen dat de en/of-rekeningen, waarop erflater als eerste werd genoemd tot zijn vermogen behoorden en de en/of-rekeningen, waarop verweerster als eerste werd genoemd, tot haar vermogen, terwijl juist uit de vermenging van alle saldi voortvloeit dat beiden op het moment van overlijden van erflater elk gerechtigd waren tot de helft van het totaal van de saldi van de rekeningen.
4.12.
Uit de onbestreden opstelling in punt 12 van het aanvullend verweerschrift volgt een totaaltelling van alle bekende bankrekeningen tot een bedrag van € 1.786.056,34; de helft daarvan is dus € 893.028,17.
4.13.
In zijn gerectificeerde rekening en verantwoording van 25 februari 2020 heeft de executeur onder nummer C7 tot en met C11 de saldi van de bankrekeningen op naam van ‘ [erflater] ’ benoemd met een totaalwaarde van € 893.106,81, een verwaarloosbaar verschil van € 78,64 met het in de vorige rechtsoverweging genoemde bedrag van
€ 893.028,17. Niettemin zal de kantonrechter dit verschil corrigeren ten opzichte van de door de executeur uitgevoerde berekening van de vordering van ieder van de verzoekers op verweerster, als volgt:
Saldo van de nalatenschap: € 1.125.489,09
Afwikkeling van de nalatenschap € 26.331,59
Zuiver saldo van de nalatenschap € 1.099.157,90
Aandeel elk van verzoekers (25%) € 274.789,37
Reeds betaald deel en erfbelasting € 116.946,68
Restant vordering € 157.842,69
Het bedrag van € 157.842,69 betreft de vordering van [verzoekster 2] en [verzoekster 1] . Op de vordering van [verzoeker] moet nog een bedrag van € 15.000,- in mindering worden gebracht in verband met zijn schuld aan de nalatenschap. Zijn vordering bedraagt dus
€ 142.842,69.
4.14.
Met het voorgaande kan de kantonrechter beslissen op de primaire verzoeken van verzoekers. Aan de beoordeling van de subsidiaire en meer subsidiaire verzoeken van verzoekers komt de kantonrechter aldus niet toe.
4.15.
In verband met het verzoek van verzoekers om hun vorderingen op verweerster hoger vast te stellen dan de executeur gedaan heeft op basis van een grotere massa van de nalatenschap heeft de gemachtigde van verweerster navraag gedaan of de mogelijk grotere massa consequenties zou kunnen hebben voor de aanslag erfbelasting in België. Omdat de kantonrechter de vordering niet noemenswaardig afwijkend zal vaststellen dan uit de rekening en verantwoording van de executeur volgt, moet het ervoor worden gehouden dat van een aanvullende aanslag, laat staan een boete wegens een onjuiste aangifte geen sprake zal zijn. In zoverre zal het tegenverzoek van verweerster worden afgewezen.
4.16.
Gelet op de aard van de vordering en de daarbij betrokken partijen zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- stelt op basis van een saldo van de nalatenschap van € 1.125.489,09 de vorderingen van verzoekers op verweerster vast op een bedrag van € 157.842,69 voor [verzoekster 2] en [verzoekster 1] en een bedrag van € 142.842,69 voor [verzoeker] ;
- wijst de overige verzoeken van verzoekers c.q. van verweerster af;
- compenseert de proceskosten in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter, op 6 december 2022 en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Waarschijnlijk is bedoeld: ‘van’
2.Overigens is van een vergelijkbare situatie ook sprake in het door (de gemachtigde van) verzoekers in punt 94 van het aanvullend verzoekschrift aangehaalde arrest van de Hoge Raad met nummer ECLI:NL:HR:2017:565. Daar was sprake van twee erfgenamen, een biologische zoon en een pleegzoon van een erflaatster.