Op 2 december 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat op 10 juni 2021 was opgelegd. De rechtbank diende eerst te beoordelen of de eiser nog procesbelang had, aangezien verweerder stelde dat het terugkeerbesluit was uitgewerkt omdat de eiser naar het Verenigd Koninkrijk was vertrokken. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser wel degelijk procesbelang had, omdat het terugkeerbesluit in de toekomst ten grondslag kon liggen aan een inreisverbod van vijf jaar.
De eiser, geboren op 19 september 1971, had een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het Verenigd Koninkrijk en was werkzaam bij een rederij. Hij had van 25 april 2021 tot 10 juni 2021 in Denemarken verbleven op basis van een Deense verblijfs- en werkvergunning. Op 10 juni 2021 arriveerde hij op Schiphol, waar het terugkeerbesluit werd opgelegd voordat hij zijn reis naar Birmingham kon voortzetten.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit berustte op een onjuiste feitelijke grondslag, omdat niet was gebleken dat de eiser de internationale transitzone op Schiphol had verlaten. Hierdoor verbleef hij nog niet in Nederland en was het terugkeerbesluit niet terecht opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518,-.